Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 210410 vechtpartij waarbij jongen door ruit geduwd met ernstig oogletsel tot gevolg; duwer aansprakelijk

Rb Utrecht 210410 vechtpartij waarbij jongen door ruit geduwd met ernstig oogletsel tot gevolg; duwer aansprakelijk
5.2.  [eisers c.s.] legt – kort gezegd – aan zijn stellingen ten grondslag dat [zoon gedaagden] de pet van [zoon eisers] afpakte, toen [zoon gedaagden] achter hem liep. [zoon eisers] heeft tweemaal aan [zoon gedaagden] gevraagd of hij zijn pet wilde teruggeven. Toen [zoon gedaagden] dat weigerde, heeft [zoon eisers] geprobeerd de pet terug te pakken. Volgens [eisers c.s.] heeft [zoon gedaagden] [zoon eisers] daarna op de grond geduwd, opgepakt en op zijn neus geslagen. [zoon eisers], die 2,5 jaar jonger is dan [zoon gedaagden] en ongeveer 45 kg. minder weegt, kon zich hiertegen niet verweren. Vervolgens heeft [zoon gedaagden] [zoon eisers] bij zijn trui ter hoogte van zijn borst beetgepakt en hem tweemaal tegen een ruit geduwd. Bij de tweede keer brak deze ruit doordat [zoon eisers] er doorheen viel. Hierbij kwam glas in [zoon eisers] oog, hetgeen tot blindheid van dat oog heeft geleid. Ter onderbouwing van zijn stellingen verwijst [eisers c.s.] naar de schriftelijke getuigenverklaringen (zie r.o. ?4.2), de verklaringen die de getuigen bij de politie hebben afgelegd (zie r.o. ?4.3-?4.6) alsmede naar hetgeen [zoon eisers] zelf bij de politie heeft verklaard (zie r.o. ?4.4).

5.3.  [gedaagden c.s.] voert – zakelijk weergegeven – als verweer dat de toedracht van het incident niet duidelijk is. Volgens hem staat dan ook niet vast welke daad tot de schade heeft geleid. Ter onderbouwing hiervan voert [gedaagden c.s.] aan dat [zoon gedaagden] en [zoon eisers] woorden kregen toen zij na de pauze terugliepen naar hun klaslokaal. Daarna heeft [zoon gedaagden] de pet van [zoon eisers] afgepakt. Volgens [gedaagden c.s.] reageerde [zoon eisers] toen agressief, waarbij hij verwijst naar de schriftelijke verklaring van [getuige] (zie r.o. ?4.2) en de verklaringen van [getuige 1] (zie r.o. ?4.3) en [getuige 1] (zie r.o. ?4.4). De jongens hebben toen over en weer klappen uitgedeeld, waarbij het volgens [gedaagden c.s.] niet duidelijk is of zij elkaar ook hebben geraakt. Vervolgens zijn [zoon eisers] en [zoon gedaagden], elkaar vasthoudend, samen tegen de ruit aangekomen waarna deze is gebroken. Ter onderbouwing hiervan verwijst [gedaagden c.s.] naar de verklaringen van [getuige] en [getuige 1] alsmede naar die van [X] en [getuige 2] (zie r.o. ?4.3). [gedaagden c.s.] verwijst in dit verband ook naar het arrest van het hof van 8 april 2009 (zie r.o. 4.4 van voornoemd tussenvonnis). Omdat [zoon eisers] zich op dat moment omdraaide, is hij met zijn gezicht door de ruit gevallen. [zoon gedaagden] is niet door de ruit gegaan, omdat hij op het laatste moment zijn evenwicht kon bewaren. Er is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, aldus [gedaagden c.s.]
Tijdens de comparitie is door de raadsman van [gedaagden c.s.] erkend dat ook [zoon gedaagden] heeft geslagen. [zoon gedaagden] heeft verklaard dat hij het heel erg vindt wat er is gebeurd, maar dat hij [zoon eisers] echt niet heeft geduwd. Volgens [gedaagden c.s.] ontbreekt het causaal verband tussen daad en schade, omdat het afpakken van de pet en het slaan niet tot de gestelde schade hebben geleid.

5.4.  [gedaagden c.s.] voert verder aan dat de onrechtmatige daad, als daarvan sprake is, niet aan zijn zoon kan worden toegerekend. Volgens [gedaagden c.s.] heeft [zoon eisers] als eerste geslagen, zodat [zoon gedaagden]s reactie niet disproportioneel is. In dit verband doet [gedaagden c.s.] een beroep op noodweer.

5.5.  In reactie hierop heeft [eisers c.s.] betwist dat [zoon eisers] als eerste heeft geslagen, waarbij hij mede verwijst naar de verklaring van [zoon gedaagden] bij de politie (zie r.o. ?4.6).

5.6.  Volgens [gedaagden c.s.] kan de daad evenmin aan [zoon gedaagden] worden toegerekend, omdat de schade niet voorzienbaar was. Gelet op de hectiek en de toevallige aanwezigheid van een grote breekbare ruit, waarvan [zoon gedaagden] niet op de hoogte was, was de schade redelijkerwijs niet te verwachten. Ter comparitie heeft de raadsman van [gedaagden c.s.] toegelicht dat hiermee een beroep op het bepaalde in artikel 6:98 BW wordt gedaan. Volgens de raadsman kon [zoon gedaagden] redelijkerwijs niet voorzien dat een duw, als deze heeft plaatsgevonden, tot dit gevolg zou leiden.

5.7.  In reactie hierop stelt [eisers sub 1] dat [zoon gedaagden] zijn zoon dicht bij de ruit heeft geduwd, zodat de schade wel degelijk voorzienbaar was.

5.8.  Tot slot stelt [gedaagden c.s.] als verweer dat sprake is van (zeker 50%) eigen schuld aan de zijde van [zoon eisers], omdat hij begonnen is met slaan. Ter gelegenheid van de comparitie heeft de raadsman van [gedaagden c.s.] aangevoerd dat de schade in elk geval moet worden gematigd, omdat [zoon gedaagden] bij een volledige veroordeling niet meer van zijn schuld af kan komen.

5.9.  [eisers sub 1] voert aan dat [zoon gedaagden] volledig aansprakelijk moet worden gehouden, omdat hij is begonnen met provoceren. Bovendien was de klap die [zoon eisers] zou hebben uitgedeeld, niet raak. Volgens [eisers c.s.] is er ten slotte geen reden voor matiging, omdat [zoon gedaagden] de schade heeft veroorzaakt en die schade moet vergoeden. Bovendien zijn de opgevoerde schadeposten niet absurd, aldus [eisers sub 1]

5.10.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
(....)
6.  De verdere beoordeling

in de hoofdzaak
6.1.  In de kern komt het verweer van [gedaagden c.s.] erop neer dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] weliswaar heeft geslagen, maar niet heeft geduwd, en dat het slaan niet de gestelde schade als gevolg heeft gehad. Voor zover sprake is van een onrechtmatige gedraging heeft deze blijkens het arrest van het hof alleen tot pijn bij [zoon eisers] geleid, maar niet tot zijn (oog)letsel. Het hof heeft in de strafzaak tegen [zoon gedaagden] immers aangenomen dat beide jongens door de ruit gegaan als gevolg van gezamenlijk duwen en trekken (zie r.o. 4.4 van meergenoemd tussenvonnis).

6.2.  Juist is dat het hof mishandeling met zwaar lichamelijk letsel niet bewezen heeft geacht. De rechtbank is ingevolge artikel 161 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering echter niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter dat een bepaald feit niet bewezen is. Dit betekent dat de rechtbank op grond van hetgeen partijen – mede door verwijzing naar (getuigen)verklaringen – over en weer hebben aangevoerd tot een zelfstandig oordeel over de vorderingen van [eisers sub 1] zal komen.

6.3.  De rechtbank zal beoordelen of:
- [zoon gedaagden] [zoon eisers] heeft geduwd;
- [zoon eisers] daardoor door de ruit is gevallen met als gevolg zijn oogletsel;
- de mate van waarschijnlijkheid dat [zoon eisers] door de ruit zou vallen zo groot was dat [zoon gedaagden] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van het duwen had behoren te onthouden;
- sprake is van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW, in de vorm van noodweer.

Als de eerste drie vragen bevestigend worden en de laatste ontkennend beantwoord, is sprake van een onrechtmatige daad van [zoon gedaagden] ten opzichte van [zoon eisers]. Vervolgens dient te worden beoordeeld of deze onrechtmatige daad aan [zoon gedaagden] kan worden toegerekend in de zin van het derde lid van artikel 6:162 BW.

Duw door ruit

6.4.  [eisers c.s.] stelt dat [zoon gedaagden] zijn zoon door de ruit heeft geduwd, hetgeen door [gedaagden c.s.] wordt betwist. De rechtbank stelt vast dat deze stelling van [eisers sub 1] wordt bevestigd door de schriftelijke verklaringen van [getuige], [getuige 1] en [getuige 3] (zie r.o. ?4.2). [getuige] heeft immers verklaard dat “de dikke jongen [zoon eisers] (toen) door de ruit duwde.”. [getuige 1], die zijn verklaring ook bij de politie heeft bevestigd, heeft verklaard dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] door de ruit duwde. Uit de schriftelijke verklaring van [getuige 3] bij de politie blijkt dat hij zag dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] tegen de ruit duwde, waarna de ruit brak en beiden door de ruit vielen. [getuige 3] en [getuige] hebben hun verklaringen op dit punt bij de rechter-commissaris bevestigd (zie r.o. ?4.8 en r.o. ?4.11). Deze verklaringen worden door de verklaring van [zoon eisers] bij de politie ondersteund (zie r.o. ?4.4).

6.5.  Met [gedaagden c.s.] stelt de rechtbank vast dat er verklaringen zijn die in een andere richting lijken te wijzen. [X] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] niet door het raam heeft geduwd (zie r.o. ?4.7). Aan deze verklaring hecht de rechtbank evenwel niet de waarde die [gedaagden c.s.] daaraan toegekend wenst te zien, omdat uit haar verklaring bij de rechter-commissaris volgt dat zij niet heeft gezien wat de oorzaak was van de val van [zoon eisers] door het raam. Zij heeft immers verklaard dat zij haar koffie wegzette en de beide jongens door het raam vlogen op het moment dat zij zich weer in hun richting omdraaide. Hieruit volgt dat [X] niet heeft gezien hoe [zoon eisers] door het raam is gevallen. [X] kan dus evenmin gezien hebben dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] niet door het raam heeft geduwd. Overigens wijst de rechtbank erop dat [X] bij de politie nog heeft verklaard dat zij gezien heeft dat [zoon gedaagden] een duwende beweging maakte in de richting van [zoon eisers], waarna de ruit brak en beide jongens door het raam vielen (zie r.o. ?4.3).
Voorts stelt de rechtbank vast dat [getuige 4] bij de politie heeft verklaard dat [zoon eisers] als gevolg van een stomp van [zoon gedaagden] in het gezicht door de ruit is gevallen. Weliswaar is een stomp niet zonder meer met een duw gelijk te stellen, maar de rechtbank wijst erop dat [getuige 4] op 10 december 2008 ten overstaan van de rechter-commissaris heeft verklaard dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] met twee handen duwde, toen laatstgenoemde dicht bij het glas stond, welke verklaring wordt ondersteund door die van [getuige 2] bij de rechter-commissaris (zie r.o. ?4.11). [getuige 2] heeft immers ook verklaard dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] door het raam heeft geduwd.
Ten slotte acht de rechtbank [zoon gedaagden]s ontkenning dat hij [zoon eisers] door het raam heeft geduwd niet geloofwaardig. Hij heeft immers bij de politie – samengevat – gezegd dat de verklaringen van de getuigen wel kloppen, inhoudende dat zij hebben gezien dat hij [zoon eisers] tegen de ruit aan heeft geduwd waarna deze brak en beide jongens er doorheen vielen (zie r.o. ?4.6).

6.6.  Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verweer van [gedaagden c.s.] als onvoldoende onderbouwd verworpen dient te worden. Het feit dat het hof heeft aangenomen dat [zoon eisers] als gevolg van het gezamenlijke duwen en trekken door de ruit is gevallen, maakt dit oordeel – gelet op hetgeen in r.o. ?6.2 is overwogen – niet anders. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen. Dit betekent dat rechtens vast staat dat [zoon eisers] als gevolg van een duw van [zoon gedaagden] door de ruit is gevallen.
Partijen zijn het erover eens dat [zoon eisers] tijdens zijn val door de ruit glas in zijn oog kreeg met blindheid aan dat oog als gevolg. Hiermee staat het causale verband tussen de duw en de letselschade vast.

Waarschijnlijkheid van val door ruit

6.7.  Voor zover [gedaagden c.s.] met zijn verweer dat sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden bedoelt te zeggen dat de mate van waarschijnlijkheid dat [zoon eisers] door de ruit zou vallen niet zo groot was dat [zoon gedaagden] zich van de duw had behoren te onthouden, overweegt de rechtbank als volgt.

6.8.  Uit de schriftelijke verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] (zie r.o. ?4.2) blijkt dat [zoon eisers] met zijn rug tegen de ruit stond op het moment dat [zoon gedaagden] hem de duw gaf. Zij hebben hun verklaring op dit punt bij de politie gehandhaafd (zie r.o. ?4.3). Ook [X] heeft bij de politie verklaard dat zij heeft gezien dat [zoon eisers] met zijn rug tegen de ruit stond. [zoon eisers] heeft bij de politie verklaard dat hij door de duw van [zoon gedaagden] tegen de ruit aan is gekomen (zie r.o. ?4.4), welke verklaring bij de politie is bevestigd door [getuige 1]. [getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [zoon gedaagden] [zoon eisers] een paar keer tegen het raam heeft geduwd (zie r.o. ?4.8). Ook [getuige 4] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat [zoon eisers] dicht bij het glas stond toen [zoon gedaagden] hem duwde. Gelet op deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat vast staat dat [zoon eisers] op geringe afstand van de ruit stond toen [zoon gedaagden] hem duwde.

6.9.  Verder is tussen partijen niet in geschil dat [zoon gedaagden] zwaarder en groter is dan de jongere [zoon eisers]. Ter zitting heeft de rechtbank ook een significant verschil in postuur tussen beide jongens waargenomen. Onder deze omstandigheden had [zoon gedaagden] er ernstig rekening mee behoren te houden dat [zoon eisers] door de duw tegen de ruit zou komen als gevolg waarvan deze ruit zou kunnen breken. Het handelen van [zoon gedaagden] is naar het oordeel van de rechtbank gevaarscheppend. Daarbij was de mate van waarschijnlijkheid dat [zoon eisers] door de ruit zou vallen zo groot dat [zoon gedaagden] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gevaarscheppende gedrag – het duwen – had behoren te onthouden.

Geen noodweer

6.10.  [gedaagden c.s.] betoogt dat aan de zijde van [zoon gedaagden] sprake is van noodweer. Hiermee doet [gedaagden c.s.] een beroep op een rechtvaardigingsgrond.

6.11.  Uit de diverse getuigenverklaringen kan worden afgeleid dat [zoon eisers] als eerste sloeg in de richting van het hoofd van [zoon gedaagden], die deze klap met zijn arm heeft afgeweerd (zie de schriftelijke verklaringen van [getuige] en [getuige 1], de verklaringen bij de politie van [getuige 3], [getuige 2] en [zoon eisers] en de door [getuige] bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring). Daarnaast heeft [getuige 4] bij de politie verkaard dat [zoon eisers] tijdens het slaan pasjes naar achteren deed, waardoor hij steeds dichter bij het grote raam kwam te staan. Dit wordt bevestigd doordat [getuige 2] en [getuige] bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat de jongens al duwend en trekkend bij het raam terecht zijn gekomen. Verder had [zoon gedaagden], volgens [getuige 2], [zoon eisers] op enig moment stevig bij zijn trui vast en kon laatstgenoemde toen niks meer doen. Gelet op het verschil in postuur tussen beiden acht de rechtbank dit aannemelijk. Op grond van deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat [zoon gedaagden] zich mocht verdedigen toen hij door [zoon eisers] werd geslagen. [zoon gedaagden] is echter in de wijze waarop hij zich heeft verdedigd te ver gegaan. Op een gegeven moment had hij [zoon eisers] klemvast. Door toen toch door te gaan met slaan en [zoon eisers] zodanig te duwen dat het waarschijnlijk was dat deze door de ruit zou vallen, heeft [zoon gedaagden] disproportioneel gehandeld. Van noodweer was dus geen sprake. Dit oordeel vindt bevestiging in het feit dat het hof in hoger beroep het beroep van [zoon gedaagden] op noodweer heeft verworpen.

Voorzienbaarheid schade

6.12.  [gedaagden c.s.] voert voorts aan dat het oogletsel van [zoon eisers] niet voorzienbaar was (zie r.o. ?5.6). Dit betoog komt erop neer dat [zoon gedaagden] geen schuld heeft en dat de onrechtmatige daad niet aan hem kan worden toegerekend. [gedaagden c.s.] stelt daartoe dat zijn zoon niet bekend was met de aanwezigheid van de ruit op de plek waar de jongens vochten. De rechtbank passeert dit verweer. Uit de door [eisers sub 1] in het geding gebrachte foto’s (die ter zitting door beide partijen zijn toegelicht) blijkt immers dat sprake is van een ruit die door zijn afmetingen en positionering niet eenvoudig over het hoofd te zien valt. Voorts staat tussen partijen vast dat de ruit zich bevond op een plek waar de leerlingen dagelijks langs komen op weg van en naar de klaslokalen. Verder volgt uit de (getuigen)verklaringen dat [zoon eisers] in elk geval dicht bij deze ruit stond toen [zoon gedaagden] hem duwde (zie r.o. ?6.8). Onder deze omstandigheden valt zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet in te zien dat [zoon gedaagden] niet met de aanwezigheid van de ruit bekend was.

6.13.  Mede gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. ?6.7 tot en met ?6.9 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [zoon gedaagden] verwijtbaar heeft gehandeld. De rechtbank concludeert dat [zoon gedaagden] een aan hem toerekenbare onrechtmatige daad jegens [zoon eisers] heeft gepleegd, zodat hij verplicht is de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden.

Eigen schuld

6.14.  Volgens [gedaagden c.s.] is sprake van 50% eigen schuld bij [zoon eisers], omdat hij is begonnen met slaan (zie r.o. ?5.8). Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst hij naar de schriftelijke verklaringen van [getuige], [getuige 1] en [getuige 1] (zie r.o. ?4.2). Zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris heeft [zoon eisers] echter ontkend dat hij [zoon gedaagden] heeft geslagen.

6.15.  De rechtbank overweegt als volgt. De aanleiding voor het incident ligt bij [zoon gedaagden]. Hij pakte [zoon eisers]s pet af en weigerde deze terug te geven. Naar aanleiding van deze provocatie deelde [zoon eisers] de eerste klap uit. Vervolgens hebben beide jongens op een gegeven moment over en weer klappen uitgedeeld. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank in het bijzonder de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 4] bij de politie (zie r.o. ?4.3 en r.o. ?4.5). Beiden hebben verklaard dat de jongens elkaar hebben geslagen. [getuige 2] heeft zijn verklaring op dit punt bij de rechter-commissaris bevestigd. Bij dit oordeel betrekt de rechtbank tevens de omstandigheid dat ook [getuige 1] en [getuige 1] bij de rechter-commissaris hebben verklaard dat [zoon eisers] ook heeft geslagen (zie r.o. ?4.8 en r.o. ?4.10). De enkele betwisting door [zoon eisers] dat hij heeft geslagen, legt in dit licht te weinig gewicht in de schaal.

6.16.  Naar het oordeel van de rechtbank had [zoon eisers] in beginsel ook op een andere manier kunnen bewerkstelligen dat hij zijn petje van [zoon gedaagden] terugkreeg, bijvoorbeeld door de hulp in te schakelen van een leerkracht. Van deze mogelijkheid heeft [zoon eisers] geen gebruik gemaakt. Het uitdelen van de eerste klap en het vechten met [zoon gedaagden] hebben er mede toe geleid dat het conflict is geëscaleerd met de duw door [zoon gedaagden] als gevolg. In zoverre is [zoon eisers]s schade mede een gevolg van een omstandigheid die aan hem kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het gedrag van [zoon eisers] voor 40% bijgedragen aan zijn schade.

6.17.  Het verschil in leeftijd en postuur in aanmerking nemende, neemt de rechtbank evenwel tot uitgangspunt dat sprake was van een ongelijke strijd, in die zin dat [zoon eisers] op een gegeven moment vrijwel hulpeloos was. In dit licht wijst de rechtbank onder meer op de verklaringen van verschillende getuigen bij de politie. [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat [zoon gedaagden] de trui van [zoon eisers] beet pakte en dat [zoon eisers] niets meer kon doen. [getuige 3] heeft verklaard dat [zoon eisers] met zijn rug tegen de ruit stond en [zoon gedaagden] hem toen bij de keel pakte en hem tegen het glas aan duwde. Ook [getuige 1] heeft verklaard dat [zoon eisers] naar achteren gedwongen werd door het duwen van [zoon gedaagden]. Verder blijkt ook uit de verklaring van [getuige 3] bij de rechter-commissaris, inhoudende dat [zoon eisers] door [zoon gedaagden] een paar keer tegen het raam aan werd gedrukt, dat [zoon eisers] niet in staat was zich behoorlijk te verweren.

6.18.  De rechtbank is van oordeel dat de mate van verwijtbaarheid van het gedrag van [zoon gedaagden] onder deze omstandigheden vele malen groter is dan de verwijtbaarheid van het gedrag van [zoon eisers]. Gelet hierop en mede gelet op het ernstige letsel bij [zoon eisers] eist de billijkheid als bedoeld in artikel 6:101 lid 1 BW dat [gedaagden c.s.] aansprakelijk is voor de gehele schade.

Matiging

6.19.  De rechtbank begrijpt dat [gedaagden c.s.] met zijn verweer dat de schade moet worden gematigd, een beroep doet op het bepaalde in artikel 6:109 BW. Zij stelt vast dat [gedaagden c.s.] in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [zoon gedaagden] in rechte is betrokken. Dit brengt mee dat het [gedaagden c.s.] is (en niet zijn zoon) die schadevergoeding moet betalen waarvan de hoogte op dit moment nog niet vaststaat. Aangezien [gedaagden c.s.] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat hij niet meer van zijn schuld af kan komen en deze omstandigheid – mede in het licht van het letsel aan de zijde van [zoon eisers] – tot onaanvaardbare gevolgen leidt, ziet de rechtbank geen aanleiding tot matiging.

Materiële schade en smartengeld

6.20.  De vordering tot betaling van EUR 23.250,- heeft betrekking op zowel materiële als immateriële schade. De materiële schade bestaat uit de volgende posten:

- week onbetaald verlof vader  EUR   450,00
- verlies broek, trui en schoenen    250,00
- aanschaf brillen    4.500,00
- reiskosten naar ziekenhuis    500,00
- extra telefoonkosten    50,00
Totaal  EUR     5.5750,00.

Ter onderbouwing van deze schade verwijst [eisers sub 1] naar twee facturen van Pearle Opticiens van 28 februari 2007 en 21 januari 2008 en naar de brief van 13 februari 2007 van Emkro BV aan [eiser sub1], waarin is geschreven:
“Hierbij bevestigen wij onze toestemming, dat jij in verband met de omstandigheden van jouw zoon per direct (12/02) onbetaald verlof neemt. Dit in eerste instantie voor de duur van een week.

Zonder nader bericht verwachten wij, dat jij de werkzaamheden weer op de normale wijze hervat per 19 februari. Wij wensen je veel sterkte.”

[gedaagden c.s.] voert als verweer dat uit de door [eisers c.s.] overgelegde producties niet blijkt dat hij schade, zoals gevorderd, heeft geleden. Ter zitting heeft [eisers c.s.] aangegeven dat de schadeposten kunnen worden aangetoond door middel van nadere stukken en dat de verzekeraar de brillen ten dele heeft vergoed.

6.21.  Uit de opgevoerde posten begrijpt de rechtbank dat [eisers c.s.] vergoeding van materiële schade vordert die hij zelf heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige daad van [zoon gedaagden] jegens zijn zoon [zoon eisers]. [eisers sub 1] procedeert echter uitsluitend als wettelijke vertegenwoordiger van [zoon eisers] en niet mede op eigen naam. Dit brengt mee dat de vordering tot vergoeding van materiële schade zal worden afgewezen.

6.22.  De vordering tot vergoeding van immateriële schade betreft een bedrag van EUR 17.500,-. De rechtbank stelt vast dat [gedaagden c.s.] op zichzelf geen verweer voert tegen de hoogte van deze vordering. De rechtbank zal deze vordering, mede gelet op het feit dat het gevorderde bedrag haar in lijn met jurisprudentie op dit punt niet onredelijk voorkomt, toewijzen.

6.23.  [eisers c.s.] vordert tevens de wettelijke rente vanaf 12 februari 2007. De rechtbank stelt vast dat [gedaagden c.s.] hiertegen op zichzelf geen verweer heeft gevoerd. De rechtbank zal de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b BW toewijzen vanaf voornoemde datum (de dag waarop de onrechtmatige daad is gepleegd) tot aan de dag van volledige betaling.

Schadestaatprocedure

6.24.  [eisers c.s.] stelt dat [zoon eisers] als gevolg van het verlies van een oog en zijn verminderde gezichtsvermogen en zijn vreemde uiterlijk minder functies uit zal kunnen oefenen en minder snel een betrekking zal kunnen vinden. De rechtbank stelt vast dat [gedaagden c.s.] deze stelling op zichzelf niet heeft betwist. Zij acht zich evenwel op dit moment onvoldoende geïnformeerd om de schade te begroten en zal de zaak voor de begroting van deze schade verwijzen naar de schadestaatprocedure, zoals door [eisers c.s.] is gevorderd.
LJN BM1881