Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 300120 vrouw verliest 2 vingerkootjes als haar (ex)vriend de deur dichtsmijt; ex-vriend aansprakelijk; géén ES

RBAMS 300120 vrouw verliest 2 vingerkootjes als haar (ex)vriend de deur dichtsmijt; ex-vriend aansprakelijk; géén ES
Verwijzing naar schadestaatprocedure afgewezen; past niet bij deelgeschilprocedure
- kosten, gevorderd: € 4.582,82, begroot noch toegewezen; betrokkene heeft een rb-verzekering en leidt zelf geen schade

2
De feiten

2.1.
In de nacht van 10 september 2016 zijn [verzoekster] en [verweerder] , haar toenmalige vriend, na een feest thuisgekomen in de woning van [verweerder] te [woonplaats] . Zij waren beiden beschonken. Zij hebben ruzie gekregen. Daarbij is een worsteling ontstaan in de woonkamer. Uiteindelijk heeft [verzoekster] de woonkamer verlaten via de woonkamerdeur, die werd gesloten door [verweerder] die in de woonkamer bleef. [verzoekster] liep daarop rechts de gang in naar de keuken toe op weg naar buiten. Vervolgens merkte zij dat zij de vingerkootjes van haar rechter ring- en middelvinger had verloren. Na een melding door een buurman is de politie nog diezelfde nacht ter plaatse gekomen. [verzoekster] is vervolgens per ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Daar heeft men de vingerkootjes niet kunnen terugplaatsen. [verzoekster] heeft de volgende ochtend bij de politie aangifte gedaan tegen [verweerder] terzake zware mishandeling en poging doodslag.

2.2.
Bij vonnis van 2 november 2018 (hierna: het strafvonnis) heeft de rechtbank Amsterdam bewezen verklaard dat [verweerder] [verzoekster] op 10 september 2016 opzettelijk heeft mishandeld, bestaande uit het met kracht duwen en schudden van het hoofd van [verzoekster] tegen een hard oppervlak, waardoor zij letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.

In dit strafvonnis is [verweerder] vrijgesproken van de hem primair tenlastegelegde zware mishandeling door op dezelfde datum een deur dicht te gooien of te duwen, terwijl de vingers van [verzoekster] daartussen zaten, waardoor haar middel- en ringvinger zijn geamputeerd. Eveneens is hij vrijgesproken van het hem subsidiair ten laste gelegde feit dat hij aanmerkelijk onvoorzichtig is geweest door voornoemde handeling te plegen waardoor het aan zijn schuld te wijten is dat [verzoekster] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen.

In het strafvonnis is ter motivering van de vrijspraak overwogen: “Verdachte bevond zich in een ruzie met aangeefster en heeft op enig moment de deur (met kracht) gesloten óf nadat aangeefster de kamer was uitgerend óf nadat hij aangeefster de deur had uitgeduwd. De rechtbank overweegt dat in geen van deze situaties van verdachte mocht worden verwacht dat hij – op het moment waarop hij de deur heeft dicht gedaan – zich vergewiste van de plek waar de vingers van aangeefster zich bevonden en dat hij zijn handelen daarop aanpaste. De gevolgen voor aangeefster zijn vreselijk en vast staat ook dat deze gevolgen zijn veroorzaakt door de handeling van verdachte, maar die handeling is niet dermate onvoorzichtig geweest dat hem een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.”

Terzake van de bewezenverklaarde mishandeling is [verweerder] veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 en is de vordering van [verzoekster] als benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 250,00.

Het strafvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.

2.3.
[verzoekster] heeft [verweerder] onder meer bij brief van 18 maart 2019 aansprakelijk gesteld voor het letsel aan haar rechterhand. [verweerder] heeft de aansprakelijkheid afgewezen.

3
Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de rechtbank om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht te verklaren dat [verweerder] aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden en nog te lijden schade in verband met de mishandeling, dan wel het incident op 10 september 2016, en
b. [verweerder] te veroordelen tot vergoeding van de door [verzoekster] daardoor geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
c. de kosten van dit deelgeschil te begroten, inclusief het griffierecht, en [verweerder] te veroordelen tot betaling van deze kosten binnen veertien dagen na datum beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na beschikking tot aan de dag der algehele betaling.

3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek ten grondslag dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zodat [verweerder] aansprakelijk is voor haar daaruit voortvloeiende schade.

3.3.
[verweerder] voert verweer.

3.4.
Op de standpunten van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4
De beoordeling

Behandeling in een deelgeschilprocedure

4.1.
De deelgeschilprocedure is bedoeld voor de situatie waarin partijen in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase stuiten op geschilpunten die de voortgang van dat onderhandelingstraject belemmeren. Partijen kunnen de rechter vragen om een beslissing op die geschilpunten, zodat zij vervolgens verder kunnen met de onderhandelingen, met als doel het sluiten van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv)). Verder is van belang dat ook in een deelgeschilprocedure de aansprakelijkheid aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de verzochte beslissing omtrent aansprakelijkheid voldoende zal kunnen bijdragen aan de onderhandelingen buiten rechte. De zaak is in zoverre dan ook geschikt voor behandeling als deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Rv.

Aansprakelijkheid (verzoek ad a)

4.2.
Ter beoordeling ligt allereerst de vraag voor of [verweerder] aansprakelijk is voor de door [verzoekster] gestelde schade als gevolg van ‘de mishandeling dan wel het incident op 10 september 2016’.

De rechtbank begrijpt op basis van de door [verzoekster] gegeven uitwerking dat zij met zowel ‘de mishandeling’ als ‘het incident’ doelt op de amputatie van de vingerkootjes van haar rechter middel- en ringvinger (hierna: het letsel) door een beknelling daarvan tussen de woonkamerdeur en de deurpost, welke deur is gesloten door [verweerder] , op 10 september 2016 (hierna: het incident). Blijkens het gevoerde partijdebat is ook [verweerder] van deze interpretatie uitgegaan.

[verzoekster] beroept zich erop dat [verweerder] met deze handelwijze onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW, hetgeen [verweerder] betwist.

4.3.
De rechtbank stelt vast dat [verweerder] door de strafrechter is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde, aan het incident gelieerde strafbare feiten (zie 2.2). De rechtbank is bij haar civielrechtelijke bewijswaardering niet gebonden aan deze vrijspraak, nu artikel 161 Rv dat immers ziet op een strafrechtelijke veroordeling, toepassing mist. De rechtbank is dus vrij in haar beoordeling van de vordering.

4.4.
[verweerder] betwist primair het causaal verband tussen het dichtdoen van de woonkamerdeur en het letsel, subsidiair de onrechtmatigheid van de gestelde gedraging en meer subsidiair de toerekenbaarheid. Voor het geval de aansprakelijkheid ex artikel 6:162 BW niettemin komt vast te staan, voert [verweerder] een eigen schuld verweer ex artikel 6:101 BW.

Causaal verband

4.5.
[verzoekster] stelt dat het letsel is ontstaan door een beknelling van haar rechterhand tussen de woonkamerdeur en de deurpost.

4.6.
[verweerder] erkent dat het er alle schijn van heeft dat de vingers tussen een deur zijn gekomen. Hij betwist echter dat dit de woonkamerdeur is geweest. Hij beroept zich daartoe op het proces-verbaal van bevindingen van de politie van 10 september 2016, waarin staat: “Wij (verbalisanten, rb) zagen dat er een bloedspoor door de keuken naar de deur die toegang verschaft naar de tuin liep. Op de deur van de keuken richting de tuin zagen wij meerdere bloedvegen en overige bloedsporen. Vermoedelijk heeft [verzoekster] met haar vingers tussen deze deur gezeten.” Het is mogelijk dat de vingerkootjes zijn geamputeerd bij het passeren van de opvolgende deuren (naar keuken/tuin), waar [verweerder] op dat moment niet bij was, en dat [verzoekster] tijdens een emotionele vluchtpoging zelf met de vingers tussen een van die deuren is gekomen, aldus [verweerder] .

Ook verwijst [verweerder] naar de verklaring van de verbalisanten in voornoemd proces-verbaal:

Wij, verbalisanten, zagen dat er (…) in de overgang van het halletje naar de woonkamer een vrouw [ [verzoekster] , rb] op haar knieën op de grond zat. (…) Wij, verbalisanten, zagen dat er voor haar op de grond twee vingertopjes lagen.” [verweerder] voert op grond hiervan aan dat de vingerkootjes dus niet in de woonkamer zijn gevonden, hetgeen te verwachten zou zijn als de vingers tussen de woonkamerdeur zouden zijn gekomen.

4.7.
De rechtbank overweegt allereerst dat naar vaststaat [verweerder] en [verzoekster] tijdens/na hun worsteling zich in elkaars nabijheid bij de woonkamerdeur hebben bevonden. Blijkens hun verklaringen was er sprake van een explosieve situatie en wilde ieder van hen dat [verzoekster] zou weggaan. [verweerder] heeft tegenover de politie verklaard: “Ik heb haar de woonkamer uitgeduwd, naar de gang. Daarna heb ik de tussendeur van woonkamer naar de hal dichtgeduwd, om mezelf te beschermen.” Op de zitting in het onderhavige geding heeft [verweerder] verklaard: “Ik heb de deur dichtgegooid nadat ik [verzoekster] had geduwd.” [verzoekster] heeft tegenover de politie verklaard: “Ik denk dat ik mijn hand op de deurpost van de deur van de woonkamer had en dat toen de deur dichtklapte.

Onder deze omstandigheden, waarbij beide partijen in de directe nabijheid waren van de deur die door [verweerder] volgens eigen zeggen is dichtgegooid, is het goed denkbaar dat [verzoekster] haar vingers tussen de deur heeft gekregen, hetgeen pleit voor de stelling van [verzoekster] .

4.8.
Daar tegenover staat dat [verweerder] (die heeft verklaard dat hij ter zake niets zelf heeft gezien) het door hem geschetste scenario dat [verzoekster] , nadat zij door de woonkamerdeur via de keuken op weg was gegaan naar buiten, als gevolg van haar emoties haar vingers door eigen toedoen tussen de keuken-/of tuindeur heeft gekregen, niet specifiek heeft onderbouwd. Dit scenario is, bij gebreke van een nadere toelichting, moeilijk navolgbaar.

4.9.
Daarbij komt dat voormeld citaat van [verweerder] uit het proces-verbaal van bevindingen wordt voorafgegaan door de volgende bevindingen van de verbalisanten: “Wij ( ... ) zagen dat er ( ... ) in de overgang van het halletje naar de woonkamer een vrouw ( [verzoekster] , rb) op haar knieën op de grond zat. Wij (…) zagen dat er voor haar op de grond twee vingertopjes lagen. ( ... ) Vervolgens zagen wij dat van haar rechterhand twee vingertopjes misten. ( ... ) Wij zagen dat de woonkamer overhoop gehaald was. Wij zagen dat er bloed op de deur en grond van de woonkamer zat.

Nu dus ook op de woonkamerdeur en op de grond van de woonkamer bloed is aangetroffen, laat dit de mogelijkheid open dat [verzoekster] haar vingers tussen de woonkamerdeur heeft gekregen, zoals zij stelt.

4.10.
Bovendien zijn de in 4.9. weergegeven bevindingen in lijn met de gedetailleerde verklaring van [verzoekster] bij haar aangifte op 10 september 2016 bij de politie, te weten: “Toen kwam het moment (nadat [verzoekster] buiten in de tuin was aangekomen, rb) dat ik iets van nattigheid voelde. Ik voelde iets aan mijn handen en keek naar mijn handen. Ik zag aan mijn rechterhand dat mijn vingers eraf lagen. (…) Ik heb de gewonde vingers in mijn mond gestopt. Ik dacht toen aan mijn vingerkootjes, die moet ik zoeken (..). Ik (…) ben vanuit de tuin via de keuken de woning weer ingegaan. Zoals ik er ook was uitgelopen. (…) Ik trof mijn ‘vingerkootjes’ in de deuropening van de woonkamer aan. Ze lagen bij elkaar op de grond. (…) Ze lagen vlakbij de stoelpoot van de eettafel die in de woonkamer staat. Ik ben erbij gaan liggen om “ze te beschermen”. Ik durfde ze ook niet op te pakken. (…) Op een gegeven moment zag ik zwarte ‘kistjes’ schoenen van de politie agent. Hij stond in de gang en ik lag dus zeg maar in de woonkamer. Ik zag dat de agent bijna op de ‘vingerkootjes’ ging staan. Ik riep toen nog kijk uit, mijn ‘kootjes’ liggen hier op de grond.

Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de bevinding van de verbalisanten dat de vingerkootjes zijn gevonden in de overgang van het halletje naar de woonkamer (ook) de mogelijkheid open laat dat de vingerkootjes in de deuropening van de woonkamer lagen aan de woonkamerzijde, zoals [verzoekster] specifiek heeft verklaard.

4.11.
Het voorgaande afwegend, is de rechtbank van oordeel dat de stelling van [verzoekster] dat het letsel is ontstaan doordat [verweerder] de woonkamerdeur (hierna: de deur) heeft gesloten, onvoldoende is betwist door [verweerder] . Deze stelling slaagt dus. Daarmee staat het causaal verband tussen het sluiten van de deur door [verweerder] en het letsel vast.

Onrechtmatigheid van de gedraging

4.12.
[verzoekster] stelt voorts dat het door [verweerder] (met kracht) sluiten van de deur ten gevolge waarvan zij het letsel heeft opgelopen in de gegeven omstandigheden onrechtmatig is. Het betreft hier ‘een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt’, en een inbreuk op een recht als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW, aldus [verzoekster] .

[verweerder] betwist deze stellingen.

4.13.
Voor de vraag of [verweerder] onzorgvuldig heeft gehandeld geldt dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dat gedrag onrechtmatig doet zijn. Alleen een zodanig gevaarscheppend gedrag is onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van het oplopen van letsel door een ander als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden.

4.14.
Hiervoor is vastgesteld dat [verzoekster] haar vingers tussen de deur heeft gekregen en dat dit is veroorzaakt door het sluiten van die deur door [verweerder] . Zoals reeds overwogen in 4.7., bevond [verzoekster] zich nog in directe nabijheid van de deur op het moment dat [verweerder] deze sloot. Uit de verklaring van [verweerder] dat hij [verzoekster] door de deur heeft geduwd voordat hij deze sloot volgt dat hij zich achter [verzoekster] bevond op het moment dat [verzoekster] zich ter hoogte van de deur bevond. [verweerder] moet dus goed zicht hebben gehad op de directe nabijheid van [verzoekster] . Dit maakt dat [verweerder] er niet op kon vertrouwen dat [verzoekster] zich reeds voldoende van de deur had verwijderd, toen hij deze sloot.

4.15.
Daarbij komt dat [verweerder] ter zitting heeft verklaard dat hij de deur heeft “dichtgegooid”. Dit gooien veronderstelt dat dit met kracht is gebeurd, zoals [verzoekster] heeft gesteld. Dat dit met kracht gepaard moet zijn gegaan, volgt ook uit het feit dat als gevolg van de beknelling van de hand met de deur twee vingerkootjes zijn geamputeerd. Daarbij is van belang dat [verzoekster] tegenover de politie aanvullend heeft verklaard:

Ik denk dat ik mijn hand aan de kant van de schoot van de deur had, dus niet de kant waar de scharnieren zitten.” Ter zitting heeft [verzoekster] gedemonstreerd hoe het incident volgens haar is verlopen en verklaard: “Ik laat zien hoe ik met mijn rechterhand de rechterzijde van de deurpost heb vastgehouden voordat [verweerder] de deur dichtsloeg”. Zoals onweersproken aangevoerd door [verzoekster] , was zij op weg naar buiten, waarvoor zij na het passeren van de deur in het halletje rechtsaf moest door de keukendeur om van daaruit door de tuindeur buiten te komen. De rechtbank acht het dan ook plausibel dat haar beweging door de deur rechtswaarts was gericht, hetgeen de stelling van [verzoekster] ondersteunt dat zij haar hand aan de rechter deurpost vasthield.

In dit licht beschouwd, kan het verweer van [verweerder] dat [verzoekster] haar hand aan de linker deurpost, zijnde de scharnierkant, vasthield, zodat de vingers tussen de scharnierzijde zijn gekomen en de deur dus niet hard hoeft te zijn dichtgeslagen, niet slagen.

Hieruit volgt dat de stelling van [verzoekster] dat [verweerder] de deur met kracht heeft gesloten, slaagt.

4.16.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verweerder] door de deur met kracht te sluiten in de gegeven omstandigheden zich zodanig gevaarscheppend heeft gedragen dat de mate van waarschijnlijkheid van het oplopen van het letsel door [verzoekster] als gevolg van dat gedrag zo groot was dat [verweerder] zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Daarmee staat de door [verzoekster] gestelde onrechtmatigheid van de gedraging vast.

Toerekening

4.17.
[verzoekster] stelt dat het onrechtmatig handelen van [verweerder] aan hem kan worden toegerekend. [verzoekster] voert meest verstrekkend aan dat [verweerder] had moeten begrijpen dat door zijn handelwijze letsel kon ontstaan, zodat deze handelwijze [verweerder] kan worden aangerekend. [verweerder] betwist deze stellingname.

4.18.
De rechtbank begrijpt dat [verzoekster] een beroep doet op toerekening van de onrechtmatige daad aan [verweerder] op de grond dat deze te wijten is aan zijn schuld in de zin van artikel 162 lid 3 BW. Deze stellingname slaagt. De rechtbank overweegt als volgt.

4.19.
Voorop staat dat schuld in dit verband worden opgevat als verwijtbaarheid. [verweerder] voert ten verwere aan dat sprake was van een explosieve situatie, te weten een fysieke ruzie tussen twee hevig geëmotioneerde mensen, en dat partijen onder invloed van alcohol verkeerden. Deze omstandigheden, die als zodanig niet worden betwist, kunnen als zodanig echter niet afdoen aan voornoemde verwijtbaarheid en kunnen er dus niet toe leiden dat het handelen van [verweerder] niet aan hem kan worden toegerekend.

Voor zover [verweerder] heeft bedoeld zich te willen beroepen op de strafrechtelijke schulduitsluitingsgrond noodweerexces ex artikel 41 lid 2 Sr gaat dit niet op. In dat artikel is bepaald: “Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.” Uit de door [verweerder] aangevoerde feiten en omstandigheden kan een gegrond beroep op een zodanige situatie – die hem (ook) civielrechtelijk zou disculperen – niet worden afgeleid. De door hem omstandigheden moeten dan ook voor zijn rekening blijven en kunnen hem niet disculperen.

Dit verweer faalt dus. Daarmee staat de door [verzoekster] gestelde toerekening op basis van schuld vast.

4.20.
Bij deze stand van zaken behoeft de vraag die partijen verdeeld houdt of [verweerder] wel of niet heeft gezien of [verzoekster] haar hand vasthield aan de deurpost, geen beantwoording, omdat de beantwoording daarvan hoe dan ook niet leidt tot een ander oordeel.

Dit laatste geldt, gelet op het overwogene in 4.3., ook voor de door [verweerder] opgeworpen omstandigheid dat in het stafvonnis ter motivering van de vrijspraak, is overwogen dat terzake van het incident noch sprake is van opzet noch van schuld aan de zijde van [verweerder] .

4.21.
Uit het vorenstaande volgt dat [verweerder] op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is voor de uit het incident voortvloeiende schade van [verzoekster] .

Eigen schuld

4.22.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de beoordeling van het door [verweerder] gevoerde eigen schuld verweer. De volledige vergoedingsplicht die de verzochte verklaring voor recht (ad a) veronderstelt, dient immers te worden verminderd indien en voor zover de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verzoekster] kan worden toegerekend op de voet van artikel 6:101 lid 1 BW. De stelplicht en de bewijslast van eigen schuld van [verzoekster] rust op [verweerder] .

4.23.
[verweerder] heeft ter onderbouwing van dit verweer aangevoerd dat het onvoorzichtig is geweest van [verzoekster] om haar hand tussen de deur te houden. [verzoekster] heeft weliswaar verklaard dat zij haar hand tegen de rechter deurpost heeft gehouden, maar betwist dat dit leidt tot eigen schuld aan haar zijde.

4.24.
De rechtbank is van oordeel dat het letsel van [verzoekster] niet mede een gevolg is van een omstandigheid die aan haar kan worden toegerekend. Op basis van hetgeen over en weer is aangevoerd kan niet gezegd worden dat [verzoekster] , door haar hand aan de deurpost vast te houden, zich anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen. In de gegeven omstandigheden is het redelijkerwijs zeer voorstelbaar dat [verzoekster] om – of omdat zij, blijkens haar eigen verklaring, zo snel mogelijk wilde vluchten uit de woonkamer of, zoals [verweerder] verklaart, zij door [verweerder] de deur uit werd geduwd – houvast heeft gezocht met haar hand aan de deurpost.

Dit is des te begrijpelijker gezien de als onweersproken vaststaande omstandigheid dat [verzoekster] in diezelfde nacht, vlak voor het onderhavige incident, in de woonkamer is mishandeld door [verweerder] , waarbij hij haar hoofd met kracht tegen een hard oppervlak heeft geduwd en geschud.

4.25.
Nu geen andere feiten of omstandigheden aan het beroep op eigen schuld ten grondslag zijn gelegd, faalt dit verweer. Dit betekent dat er geen grond is om de vergoedingsplicht te verminderen op grond van artikel 6:101 BW, zodat [verweerder] aansprakelijk blijft voor de volledige schade van [verzoekster] .

4.26.
Concluderend zal de rechtbank de verzochte verklaring voor recht, weergegeven in 3.1. ad a, toewijzen als na te noemen.

Verwijzing naar schadestaatprocedure (verzoek ad b)

4.27.
[verzoekster] heeft voor de vaststelling van de hoogte van de schade verwijzing naar de schadestaatprocedure verzocht. Een verwijzing naar de schadestaat veronderstelt dat ook het gehele restgeschil tussen partijen wordt beslecht door rechterlijke tussenkomst. Zoals ook reeds volgt uit het overwogene in 4.1., is deze deelgeschilprocedure nu echter juist bedoeld om onderhandelingen tussen partijen vlot te trekken teneinde dichter bij een buitengerechtelijke oplossing te komen. In de onderhavige zaak waren de besprekingen vastgelopen op het punt van de aansprakelijkheid. Nu in deze procedure daarover een oordeel is gegeven, kunnen partijen de schadeafwikkeling buiten rechte voortzetten, overeenkomstig het doel van de deelgeschilprocedure. Een verwijzing naar de schadestaat zou in strijd zijn met dit doel. Niet gesteld noch gebleken is dat hiervoor in de onderhavige zaak beletsels bestaan. [verzoekster] heeft dus ook geen belang bij dit verzoek. Het verzoek, weergegeven in 3.1. ad b, zal worden afgewezen.

Kosten deelgeschil (verzoek c)

4.28.
[verzoekster] verzoekt om begroting van de kosten van het deelgeschil, door haar gesteld op € 4.582,82, en veroordeling van [verweerder] in deze kosten plus wettelijke rente. [verweerder] bestrijdt dit verzoek meest verstrekkend door aan te voeren dat [verzoekster] een rechtsbijstandverzekering heeft en dus zelf geen schade lijdt. [verzoekster] heeft daarop erkend dat zij beschikt over een rechtsbijstandverzekering. Zij stelt dat de rechtsbijstandverzekeraar de (buitengerechtelijke) kosten aan haar voorschiet.

4.29.
De rechtbank leidt hieruit af dat de rechtsbijstandverzekering dit onderdeel van de door [verzoekster] gestelde schade aan [verzoekster] heeft vergoed als gevolg waarvan de rechtsbijstandverzekeraar in zoverre is getreden in de rechten van [verzoekster] jegens [verweerder] . Onder die omstandigheden kan [verzoekster] jegens [verweerder] geen aanspraak meer maken op vergoeding van die kosten. De rechtsbijstandverzekeraar is geen partij in de onderhavige procedure. [verzoekster] treedt hier alleen voor zichzelf op en niet tevens in hoedanigheid van gemachtigde/lasthebber van de rechtsbijstandverzekeraar. Dit betekent dat [verzoekster] geen belang heeft bij het begroten van de kosten van het deelgeschil. Dit deel van het verzoek wordt dan ook afgewezen. Reeds hierom zal ook de gevraagde veroordeling van [verweerder] in de kosten van het deelgeschil plus wettelijke rente achterwege blijven.

Het verzoek, weergegeven in 3.1. ad c, wordt dus integraal afgewezen. ECLI:NL:RBAMS:2020:536