Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 150524 geen schadevergoeding voor poging tot zware mishandeling in groepsverband; causaal verband ontbreekt

RBOBR 150524 geen schadevergoeding voor poging tot zware mishandeling in groepsverband; causaal verband ontbreekt

2Het geschil in het kort

2.1.

Kort samengevat gaat deze zaak over het volgende.

Op 13 juni 2020 mondt een burenruzie (tussen [gedaagde] en zijn buurvrouw [A] ) uit in een vechtpartij, waar beide procespartijen bij zijn betrokken. [eiser] stelt dat hij daarbij (in groepsverband) zwaar is mishandeld door (onder meer) [gedaagde] en dat hij daardoor letsel heeft opgelopen. [eiser] vordert daarom van [gedaagde] schadevergoeding op grond van groepsaansprakelijkheid (als bedoeld in artikel 6:166 BW).

[gedaagde] betwist dat hij [eiser] zwaar heeft mishandeld. Ook betwist hij de verschillende door [eiser] gestelde schadeposten.

3De feiten

3.1.

[eiser] is een alleenstaande man die samenwoont met zijn minderjarige dochter. Ten tijde van het incident (op 13 juni 2020) woonden zij in de woning aan [adres 1] in [plaats] .

3.2.

[gedaagde] woonde toen (en woont nu) aan [adres 2] . Naast hem woont [A] (hierna: [A] ). [eiser] is een vriend van [A] . Tussen [gedaagde] en [A] botert het niet, wat tussen hen tot verschillende conflicten heeft geleid.

3.3.

Op 13 juni 2020 escaleert de burenruzie tussen [gedaagde] en [A] . [eiser] raakt daarbij betrokken.

3.4.

Bij vonnis van 9 oktober 2020 van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank is [gedaagde] veroordeeld voor zijn bijdrage aan de vechtpartij op 13 juni 2020. De rechtbank acht - voor zover in deze zaak van belang - wettig en overtuigend bewezen dat [gedaagde] :

“op 13 juni 2020 te [plaats] tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [eiser] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,

meermalen met een ijzeren buis/pijp in de richting van het hoofd en op/tegen de schouder en de rug van die [eiser] heeft geslagen,

terwijl de uitvoering van dit voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”

3.5.

[eiser] heeft zich in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld om € 750,- aan immateriële schadevergoeding aan [eiser] te betalen. De rechtbank oordeelt in voornoemd vonnis van 9 oktober 2020 over de schadevergoedingsvordering van [eiser] :

“De rechtbank acht toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering te weten immateriële schadevergoeding tot het bedrag van € 750,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2020 tot aan de dag der algehele voldoening.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren ten aanzien van de posten ‘eigen risico’, ‘kosten fysiotherapeut’ ‘reparatie bril’ en ‘reparatie gebit’. Van dit gedeelte van de vordering is niet eenvoudig vast te stellen of deze schade rechtstreeks door het bewezen verklaard feit is toegebracht. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van dit deel van de vordering zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.

De benadeelde partij kan deze onderdelen van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.”

4Het geschil

4.1.

[eiser] vordert, samengevat, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:

- € 13.393,- aan materiële en € 10.000,- aan immateriële schade ten gevolge van de onrechtmatige daad die [gedaagde] jegens [eiser] heeft gepleegd;

- € 6.521,90 aan buitengerechtelijke kosten;

met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

4.2.

[eiser] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag.

Gelet op het onherroepelijke strafvonnis van de rechtbank is [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden en nog te lijden schade, op grond van groepsaansprakelijkheid (6:166 BW, gelezen in samenhang met 6:162 BW). Door het ongeval voelt [eiser] niet meer de veiligheid en het vertrouwen dat iedere Nederlander in zijn eigen woning zou moeten ervaren. Ook heeft [eiser] klachten aan zijn nek en hoofd als gevolg van het incident, waarbij [eiser] is geslagen met een ijzeren staaf. Ook is bij [eiser] sprake van vermeende PTSS-klachten. Verder zijn de bril en het gebit van [eiser] beschadigd.

4.3.

[gedaagde] voert, samengevat, het volgende verweer.

Er is geen sprake van zware mishandeling, maar van een poging daartoe. [gedaagde] is zelf pas agressief geworden nadat hij een vuistslag van [eiser] heeft gekregen.

Verder betwist [gedaagde] de afzonderlijke schadeposten van [eiser] .

Subsidiair stelt [gedaagde] dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] . Hij heeft volgens [gedaagde] het geweld geïnitieerd, doordat hij als eerste een harde klap aan [gedaagde] heeft uitgedeeld. 80% van de schade moet daarom voor rekening van [eiser] blijven, aldus [gedaagde] .

4.4.

De overige stellingen van partijen worden voor zover nodig hierna verder aan de orde gesteld.

5De beoordeling

De feitelijke en juridische grondslag van de vordering

5.1.

De vorderingen van [eiser] steunen volledig op de feiten zoals die door de rechtbank in de strafzaak tegen [gedaagde] zijn vastgesteld. Ook tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] (althans, mr. Beijersbergen namens hem) gesteld dat de bewezenverklaring in het strafvonnis de basis vormt voor de aansprakelijkheid van [gedaagde] op grond van artikel 6:166 BW. De rechtbank stelt vast dat er in deze zaak dus van moet worden uitgegaan, dat de groep waartoe [gedaagde] behoorde, meermalen met een ijzeren buis/pijp in de richting van het hoofd en op/tegen de schouder en de rug van [eiser] heeft geslagen. [gedaagde] heeft deze feiten overigens ook niet betwist. Ook heeft [gedaagde] niet betwist dat hij, uitgaande van dit feitencomplex, op grond van artikel 6:166 BW aansprakelijk is voor de schade van [eiser] die door het incident is veroorzaakt.

[gedaagde] is (als lid van de groep) alleen aansprakelijk voor de schade van [eiser] , die uit de genoemde concrete, bewezen verklaarde feiten voortvloeit.

5.2.

Tegen deze achtergrond zal de rechtbank de verschillende schadeposten hierna afzonderlijk bespreken.

Het verlies aan zelfwerkzaamheid

5.3.

[eiser] vordert wegens verlies aan zelfwerkzaamheid een schadebedrag van € 322,-. Dat is volgens de richtlijnen van de Letselschade Raad het normbedrag voor een jaarvergoeding op basis van een huurwoning met tuin (weinig onderhoud).

In de dagvaarding legt [eiser] daaraan ten grondslag dat hij volgens verschillende deskundigen pijn heeft aan zijn nek en hoofd, waardoor hij eerder vermoeid is en/of handelingen die hij eerst makkelijk zelf kon verrichten op dit moment (nog) niet kan. Tijdens de mondelinge behandeling wordt van de zijde van [eiser] gesteld dat de klachten aan zijn nek en rug hem aan de bank hebben gekoppeld, waardoor hij afhankelijk is geweest van de hulp van de buurvrouw.

5.4.

De rechtbank overweegt als volgt. Dat [eiser] na het ongeval een bepaalde periode niet meer zelfredzaam is geweest, blijkt nergens uit. Gelet op wat er op de filmbeelden van het incident is te zien van het moment dat [eiser] (mogelijk) op/tegen zijn schouder en rug geraakt zou zijn, is het ook niet zonder meer aannemelijk dat [eiser] volledig verlies aan zelfwerkzaamheid heeft gehad door het incident. Dat vordert [eiser] wel voor de duur van één jaar, maar een onderbouwing ontbreekt. Terecht brengt [gedaagde] dit in zijn verweer ook naar voren. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart [gedaagde] bovendien dat [eiser] vanaf dag één na het incident gewoon bij [A] aan het werk is geweest. [eiser] zelf was niet op de zitting aanwezig en heeft deze stelling van [gedaagde] dus niet weersproken. Op de vraag van de rechtbank hoe lang de niet-zelfwerkzaamheid van [eiser] heeft geduurd, antwoordt mr. Beijersbergen dat hij dat niet weet.

Op dit punt heeft [eiser] onvoldoende concrete informatie in het geding gebracht. De rechtbank wijst daarom deze schadepost af.

De huishoudelijke hulp

5.5.

[eiser] vordert (wederom met een beroep op de richtlijnen van de Letselschade Raad) een bedrag van € 1.656,- voor huishoudelijke hulp. Hij stelt daarbij dat hij door de klachten niet zelfstandig aan het huishouden kon bijdragen.

5.6.

De rechtbank wijst ook deze schadepost af. Net zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de zelfwerkzaamheid, blijkt nergens uit dat [eiser] als gevolg van het incident hulp in de huishouding nodig heeft gehad en ligt het gelet op de filmbeelden ook niet voor de hand dat hij na het incident de huishoudelijke taken die hij eerder uitvoerde niet meer kon uitvoeren. [eiser] heeft deze vordering onvoldoende toegelicht en onderbouwd. De rechtbank volgt hiermee het verweer van [gedaagde] .

De kilometervergoeding

5.7.

In de dagvaarding stelt [eiser] dat hij na het incident periodieke ondersteuning heeft gehad van een fysiotherapeut en dat hij op verschillende afspraken is geweest bij een psycholoog en bij de huisarts. Ook heeft [eiser] volgens de dagvaarding na het incident gesprekken gevoerd met het Openbaar Ministerie, met slachtofferhulp en met de woningbouwvereniging. Deze besprekingen vonden plaats op het kantoor van de desbetreffende instanties, aldus [eiser] . Omdat dit allemaal binnen een periode van zes maanden na het incident heeft plaatsgevonden, meent [eiser] dat het redelijk is dat hij € 150,- aan kilometervergoeding krijgt.

5.8.

De rechtbank overweegt als volgt. Terecht merkt [gedaagde] in zijn verweer op dat [eiser] de door hem gestelde reiskosten niet inzichtelijk heeft gemaakt. Het blijft aan de zijde van [eiser] bij wat algemene stellingen, zonder dat hij concreet aangeeft welke reizen hij als gevolg van het incident moest maken. Daar komt bij dat tijdens de mondelinge behandeling van de zijde van [eiser] wordt gesteld, dat in de dagvaarding in dit kader ten onrechte is gesteld dat [eiser] bezoeken heeft moeten brengen aan een psycholoog en een huisarts. Daarmee valt een deel van de toch al magere onderbouwing van deze vordering weg.

Verder volgt uit de gedingstukken dat [eiser] de fysiotherapeut (ook) heeft bezocht in verband met klachten aan zijn enkel. Uit de bewezenverklaring volgt echter niet dat [eiser] tijdens het incident tegen zijn enkel is geraakt en een nadere toelichting van [eiser] ontbreekt. Voor zover [eiser] in verband met klachten aan zijn enkel kosten heeft moeten maken om naar een fysiotherapeut te reizen, gaat de rechtbank er daarom van uit dat die kosten niet in causaal verband staan met het incident.

De rechtbank concludeert dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat hij als gevolg van het incident reiskosten heeft moeten maken. Het in dat kader gevorderde bedrag wordt daarom afgewezen.

De medische kosten (het eigen risico)

5.9.

[eiser] vordert een bedrag van € 1.155,- aan medische kosten. Dit bedrag bestaat uit drie maal het eigen risico van € 385,-, dat in de jaren 2020, 2021 en 2022 ten laste van [eiser] zelf is gekomen. In die jaren heeft [eiser] tandartskosten moeten maken voor het herstel van zijn gebit. Als het incident hem niet was overkomen, dan had hij deze kosten niet gehad, aldus [eiser] .

5.10.

De rechtbank overweegt als volgt. Deze schadepost hangt volledig samen met de door [eiser] gestelde tandartskosten. Uit niets blijkt echter dat er een verband bestaat tussen de in de strafzaak vastgestelde feiten, die [eiser] nu aan zijn vordering ten grondslag legt, en een noodzakelijk herstel van zijn gebit. Uit de bewezenverklaring volgt niet zonder meer dat het gebit van [eiser] schade kan hebben opgelopen. Hierbij is van belang dat in de bewezenverklaring niet is opgenomen, dat [eiser] tegen zijn hoofd en/of mond is geslagen. De strafrechter heeft slechts bewezen geacht dat meermaals in de richting van het hoofd van [eiser] is geslagen. Het hoofd is dan niet geraakt. Gelet hierop behoeft het tandletsel van [eiser] een nadere toelichting, die hij niet heeft gegeven. Dat had wel van [eiser] mogen worden verwacht, temeer omdat hij over alle relevante informatie en documenten zou moeten kunnen beschikken.

Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij in de genoemde jaren zorgkosten heeft moeten maken die in relatie staan met het incident, slaagt dus. Overigens merkt [gedaagde] ook terecht in zijn verweer op, dat [eiser] niet concreet heeft toegelicht, dat hij het eigen risico niet had hoeven betalen, als het incident zou worden weggedacht.

De gevorderde medische kosten worden daarom afgewezen.

De kosten voor de reis naar Brazilië

5.11.

[eiser] stelt dat hij als gevolg van het incident voor een bedrag van € 4.000,- aan reiskosten heeft moeten maken voor een reis naar Brazilië. Van 26 november 2020 tot 18 december 2020 hebben [eiser] en zijn dochter daar verbleven.

Na het incident ondervonden [eiser] en zijn dochter namelijk psychische klachten. Zij moesten daarom tijdelijk hun woning in [plaats] en Nederland ontvluchten. Zij konden niet langer verblijven in de woning waar zij op geen enkele wijze meer het gevoel van veiligheid en zekerheid ervoeren. De moeder van de dochter van [eiser] woont in Brazilië, wat voor [eiser] reden was om daar met zijn dochter naartoe te gaan.

5.12.

De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te kunnen aannemen dat er een causaal verband bestaat tussen deze schadepost en het incident. [eiser] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat hij en zijn dochter als gevolg van het incident naar Brazilië moesten afreizen. Dat [eiser] met zijn dochter die reis heeft moeten maken, is niet zonder meer een te verwachten gevolg van het incident. De enkele omstandigheid dat de moeder van de dochter van [eiser] daar woont, is onvoldoende om een verband te kunnen aannemen en een verdere toelichting van de zijde van [eiser] ontbreekt. Terecht merkt [gedaagde] in zijn verweer op, dat als al moet worden aangenomen dat [eiser] als gevolg van het incident zijn woning moest verlaten, hij niet naar Brazilië had gehoeven, maar ook ergens anders had kunnen verblijven.

Deze vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking.

De verhuis- en herinrichtingskosten

5.13.

[eiser] vordert € 500,- voor gemaakte verhuiskosten en € 5.000,- in verband met de kosten voor het inrichten van zijn nieuwe woning. Volgens [eiser] moest hij na het incident verhuizen, omdat hij en zijn dochter wegens een gevoel van onveiligheid niet meer in hun woning in de buurt van [gedaagde] konden blijven wonen. Zonder het incident had [eiser] niet hoeven verhuizen.

[eiser] heeft geen specificatie van de gevorderde kosten, maar meent de verhuiskosten te mogen stellen op het gevorderde bedrag van € 500,- en de herinrichtingskosten op € 5.000,-.

5.14.

De rechtbank overweegt als volgt. Als verweer heeft [gedaagde] onder meer naar voren gebracht, dat het causale verband tussen het incident en deze verhuis- en inrichtingskosten ontbreekt en dat verweer slaagt. Een concrete en onderbouwde toelichting heeft [eiser] op dat punt niet gegeven. [eiser] heeft er wel op gewezen dat hij na het incident een zogenoemde urgentieverklaring heeft gekregen voor een andere woning en hij heeft ook een andere woning toegewezen gekregen, maar dat alleen zegt niet zonder meer dat hij moest verhuizen als gevolg van het incident.

Ter zitting heeft mr. Beijersbergen namens [eiser] nog gewezen op meergenoemd strafvonnis, waarin de strafrechter in het kader van de strafmaat erop heeft gewezen - kort gezegd - wat in het algemeen de impact van een mishandeling op een slachtoffer is. Dat het voor [eiser] ook daadwerkelijk die impact heeft gehad, blijkt echter nergens uit. Dat de impact voor [eiser] zodanig was dat hij niet meer in zijn woning in de buurt van [gedaagde] kon blijven wonen, blijkt ook nergens uit. De enkele verwijzing naar een gevoel van onveiligheid is onvoldoende. [eiser] is aanvankelijk ook in de woning blijven wonen, ook nadat [gedaagde] uit detentie was gekomen. Nergens blijkt uit dat [eiser] op dat moment de gevolgen van het geweldsincident nog zo ervoer, dat hij niet in de buurt van [gedaagde] kon blijven wonen.

Ook heeft [eiser] niet weersproken ( [eiser] was niet op de zitting) de stelling van [gedaagde] dat [eiser] tot de dag van vandaag met grote regelmaat bij [A] op bezoek is.

Tegen deze achtergrond kan een relevant causaal verband tussen de verhuizing en het incident niet worden aangenomen. Dat [eiser] het incident heeft aangegrepen om een urgentieverklaring voor een verhuizing te verkrijgen, is onvoldoende om dat causale verband te kunnen aannemen. De vordering wordt daarom afgewezen.

De bril

5.15.

Volgens [eiser] is tijdens het incident zijn bril beschadigd. Hij vordert daarom een bedrag van € 610,- als vergoeding voor de kosten van een nieuwe bril.

5.16.

De rechtbank overweegt als volgt. [gedaagde] heeft betwist dat de vervanging van de bril van [eiser] het gevolg is geweest van het incident. Dit verweer slaagt. [eiser] heeft onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zijn bril tijdens het incident beschadigd is. Een toelichting hoe dat is gebeurd ontbreekt. Op de filmbeelden van het incident is niet te zien dat [eiser] op enig moment tijdens het incident een bril draagt. [eiser] heeft deze vordering onvoldoende dus toegelicht, reden waarom die wordt afgewezen.

Het smartengeld

5.17.

Volgens [eiser] heeft hij recht op een bedrag van in totaal € 10.750,- aan smartengeld. In de strafrechtelijke procedure tegen [gedaagde] heeft [eiser] al een bedrag van € 750,- voor immateriële schade toegewezen gekregen, zodat in deze procedure een vordering resteert van € 10.000,-. Ter onderbouwing wijst [eiser] op een aantal - in zijn ogen vergelijkbare - zaken uit de Smartengeldgids.

5.18.

De rechtbank volgt [gedaagde] in zijn verweer ter zitting, dat in de strafprocedure de volledige smartengeldvordering van [eiser] al is toegewezen en dat er geen grond is voor het toewijzen van een aanvullend bedrag. [eiser] heeft nagelaten om in reactie op dit verweer zijn stellingen aan te vullen. Hij heeft niet gesteld dat zijn immateriële schade ná het strafvonnis hoger bleek te zijn dan het bedrag dat hij als voegende partij in de strafrechtelijke procedure heeft gevorderd. De rechtbank is daarom van oordeel, dat met het al toegewezen bedrag van € 750,- de immateriële schade van [eiser] volledig is gedekt.

Hierbij is van belang dat er geen grond is om in dit kader rekening te houden met PTSS-klachten en/of andere psychische klachten. [eiser] stelt zelf dat die klachten bij hem niet zijn vastgesteld en hij heeft onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat die klachten er desondanks wel zijn. Ook hier is de enkele verwijzing naar de overwegingen in het strafvonnis, inhoudende dat een incident als dat van 13 juni 2020 een grote impact op een slachtoffer kan hebben, onvoldoende.

De door [eiser] aangehaalde voorbeelden uit de Smartengeldgids zijn niet vergelijkbaar met de voorliggende zaak. Ook daarin is geen grond gelegen voor het toekennen van een hoger bedrag aan smartengeld dan € 750,-.

Deze vordering moet daarom worden afgewezen.

De buitengerechtelijke kosten

5.19.

Ten slotte vordert [eiser] een bedrag van € 6.521,90 (inclusief btw) wegens gemaakte buitengerechtelijke kosten. [eiser] wijst er hierbij op dat hij procedeert op basis van een toevoeging, maar dat die naar verwachting zal worden ingetrokken vanwege het resultaat van deze procedure. Daarom komt [eiser] een vergoeding toe uit hoofde van gemaakte kosten voor het vaststellen van de schade en aansprakelijkheid en/of vergoeding van de redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte (vgl. artikel 6:96 BW).

[eiser] rekent met 22 gedeclareerde uren van zijn advocaat tegen een uurtarief van € 245,- (exclusief btw).

5.20.

De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Voor toewijzing is vereist, dat is voldaan aan de zogenoemde “dubbele redelijkheidstoets”. Dat houdt in dat in de gegeven omstandigheden de verrichte werkzaamheden om buiten rechte tot een oplossing van het geschil te komen redelijkerwijs noodzakelijk waren én dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Uit de stellingen van [eiser] kan niet worden geconcludeerd dat aan deze toets is voldaan. Weliswaar heeft [eiser] een urenoverzicht van zijn advocaat overgelegd, maar daaruit wordt niet duidelijk welke kosten zijn advocaat voor welke werkzaamheden in rekening heeft gebracht. Op dat punt had van [eiser] een nadere toelichting worden verwacht. Temeer omdat [gedaagde] er in zijn conclusie van antwoord al op heeft gewezen dat uit de urenspecificatie volgt dat ook proceskosten daarin zijn opgenomen terwijl daarvoor het liquidatietarief geldt en dat er in het overzicht uren zijn opgenomen voor werkzaamheden die niets met het incident te maken hebben zoals het verkrijgen van een urgentieverklaring. Deze stellingen van [gedaagde] zijn onbetwist gebleven.

Daar komt bij dat [eiser] zich niet met succes kan beroepen op de omstandigheid dat hij met een toevoeging procedeert, die afhankelijk van het resultaat in deze procedure kan worden ingetrokken. Van een toewijzing van enig bedrag aan schadevergoeding is in deze procedure, gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en beslist, namelijk geen sprake.

Er is dus geen grond voor toewijzing van deze vordering.

De proceskosten

5.21.

[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [gedaagde] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [eiser] in het kader van de nakosten niet worden veroordeeld tot betaling van betekeningskosten. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:

- griffierecht

86,00

 

- salaris advocaat

1.042,00

(2,00 punten × € 521,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

1.306,00

 

5.22.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. ECLI:NL:RBOBR:2024:2012