RBROT 210918 causaal verband tussen mishandeling en gestelde materiële en immateriële schade is niet komen vast te staan
- Meer over dit onderwerp:
RBROT 210918 causaal verband tussen mishandeling en gestelde materiële en immateriële schade is niet komen vast te staan
2 De vaststaande feiten
Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld danwel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend danwel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
Op 3 juni 2014 heeft er in Rotterdam een geweldsincident plaatsgevonden waarbij [eiser] en [gedaagde] waren betrokken.
2.2
Bij vonnis van 4 september 2015 heeft de politierechter van deze rechtbank [gedaagde] voor zijn aandeel in dat incident veroordeeld wegens mishandeling, waarbij aan hem een gevangenisstraf voor de duur van één dag, een taakstraf voor de duur van 80 uur en een schadevergoedingsmaatregel voor een bedrag van € 250,- ter zake van materiële schade is opgelegd.
2.3
Genoemd vonnis is in kracht van gewijsde gegaan en [gedaagde] heeft aan de hem opgelegde schadevergoedingsmaatregel voldaan.
3 Het geschil
3.1
[eiser] heeft (na vermeerdering van eis) -in conventie- gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens [eiser] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en dientengevolge aansprakelijk is voor de schade die het gevolg is van deze onrechtmatige daad,
[gedaagde] te veroordelen ter zake van misgelopen inkomsten aan [eiser], te voldoen een bedrag van € 8.276,94, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2014,
[gedaagde] te veroordelen ter zake van de vergoeding voor huishoudelijke hulp aan [eiser], te voldoen een bedrag van € 1.820,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2014, en
[gedaagde] te veroordelen ter zake van smartengeld aan [eiser] te voldoen een bedrag van € 1.500,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juni 2014, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2
Ter toelichting op die vordering heeft [eiser] -samengevat en voor zover van belang- aangevoerd dat hij op 3 juni 2014 slachtoffer is geworden van mishandeling door [gedaagde], die ter zake ook strafrechtelijk is veroordeeld. Die strafrechtelijke veroordeling maakt dat er sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens [eiser] zodat [gedaagde] op de voet van artikel 6:162 BW ook gehouden is [eiser] de schade die hij hierdoor heeft geleden te vergoeden. Die schade bestaat onder meer uit de inkomsten die [eiser] is misgelopen doordat een arbeidsovereenkomst die hij met [werkgever] voor de duur van zes maanden zou sluiten zodra hij zijn verblijfspapieren zou hebben ontvangen, geen doorgang heeft gevonden. Dit betreft een totaalbedrag van € 8.276,94 (netto). Verder is het zo dat [eiser], die vóór het incident 75% van het huishouden en van de verzorging van de kinderen voor zijn rekening nam, gegeven dat zijn vrouw fulltime werkzaam was, die taken gedurende zijn revalidatie niet heeft kunnen uitvoeren. Noodgedwongen heeft de vrouw van [eiser] deze taken op zich genomen. Naar vaste jurisprudentie is het redelijk daarvoor een vergoeding toe te kennen, door [eiser] overeenkomstig de Letselschade Richtlijn Huishoudelijke Hulp berekend op € 140,- per week maal de dertien weken dat zijn herstel heeft geduurd, derhalve € 1.820,-. Tot slot acht [eiser] ook een vergoeding wegens immateriële schade -smartengeld- op zijn plaats, nu hij door het opgelopen letsel op veel gebieden volledig afhankelijk is geworden van de hulp van zijn vrouw en anderen, hij niet lang kan lopen of autorijden, waardoor hij sterk is beperkt in zijn mogelijkheden van vrijetijdsbesteding, en hij erg depressief is geraakt en angstig is over straat te lopen.
3.3
[gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van het door [eiser] gevorderde, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten alsook in de nakosten. Ook heeft [gedaagde] een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld, in die zin dat voor het geval aan [eiser] in conventie een vergoeding wegens immateriële schade wordt toegekend, hij in reconventie vordert [eiser] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 500,- ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW daarover vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die van de algehele voldoening, en van een bedrag van € 75,- aan buitengerechtelijke kosten, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure alsook in de nakosten.
3.4
Op hetgeen [gedaagde] ter onderbouwing van zijn voorwaardelijke tegenvordering te berde heeft gebracht alsook op hetgeen partijen overigens ter adstructie van de eigen vordering danwel ter afwering van die van de ander hebben aangevoerd, wordt hierna, voor zover van belang, teruggekomen.
4 De beoordeling
in conventie
4.1
Partijen hebben ieder onder verwijzing naar de overgelegde stukken een andere lezing gepresenteerd van wat zich op 3 juni 2014 heeft afgespeeld. Volgens [eiser] zat hij die dag als passagier in een auto toen [gedaagde] met zijn auto een verkeersovertreding beging ten opzichte van de auto waarin [eiser] zat, heeft [gedaagde] vervolgens irritant gedrag vertoond door herhaaldelijk zijn middelvinger op te steken in de richting van de auto waarin [eiser] zat en die achter [gedaagde] aanreed omdat de bestuurder daarvan (de heer [T.]) van [gedaagde] wilde weten waarom hij dit gedrag vertoonde, is [eiser] toen de auto van [gedaagde] was gestopt, uitgestapt om ‘de boel te sussen’ maar kwam [gedaagde] op hem afgelopen met een honkbalknuppel en heeft hij [eiser] daarmee ook geslagen, waarop [eiser], die zich bedreigd voelde, twee stenen heeft opgepakt.
4.2
[gedaagde] heeft betwist dat hij genoemd irritant verdrag heeft vertoond. Hij draaide op de bewuste plek de weg op toen dat hem mogelijk leek en op dat moment kwam de auto waarin [eiser] zat met een veel te hoge snelheid aanrijden. Daarop heeft een achtervolging plaatsgevonden waarbij [eiser] hangende in het portier van de rijdende auto waarin hij zat, een velgsleutel in de richting van de auto van [gedaagde] heeft gegooid. Toen [gedaagde] zijn auto op een woonerf had stilgezet, sprong [eiser] uit de auto en heeft hij twee stenen opgepakt en die richting [gedaagde] gegooid, waarop [gedaagde], die zich erg bedreigd voelde, naar binnen is gegaan om een honkbalknuppel te pakken, waarmee hij [eiser] vervolgens twee keer heeft geslagen, aldus [gedaagde].
4.3
Eén en ander maakt dat voor de kantonrechter thans niet vaststaat wat er werkelijk is gebeurd op 3 juni 2014. Wat wel vaststaat, is dat [gedaagde] (zie 2.2) voor zijn aandeel daarin strafrechtelijk is veroordeeld wegens mishandeling van [eiser]. Van die onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling gaat op de voet van artikel 161 Rv dwingende bewijskracht uit.
Voor toewijzing van de door [eiser] gevorderde schadevergoeding wegens onrechtmatige daad is echter niet alleen een onrechtmatige gedraging als bedoeld in artikel 6:162 lid 2 BW vereist. Ook is vereist, zo volgt uit artikel 6:162 lid 1 BW. dat er causaal verband bestaat tussen die gedraging en de schade die de gelaedeerde, hier [eiser], stelt als gevolg daarvan te hebben geleden.
4.4
[eiser] heeft aangevoerd dat de door hem voorafgaand aan het incident reeds met [werkgever] beklonken arbeidsovereenkomst geen doorgang heeft gevonden als gevolg van de klachten die hij aan zijn mishandeling heeft overgehouden, hetgeen [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist.
4.5
De kantonrechter stelt vast dat de door [eiser] in dit verband als productie 2 bij dagvaarding overgelegde brief van 27 december 2014 van [werkgever] geen steun biedt voor zijn stelling dat hij inkomsten uit arbeid bij dat bedrijf is misgelopen als gevolg van de klachten die hij aan de mishandeling heeft overgehouden. In die brief staat slechts te lezen dat er al afspraken waren gemaakt over een aanstaand dienstverband van [eiser] bij dat bedrijf, dat in afwachting van de verblijfspapieren van [eiser] nog niet contractueel was vastgelegd en dat het ‘helaas allemaal anders is gelopen’, maar daaruit blijkt niet dat [eiser] geen invulling aan dat dienstverband heeft kunnen geven door de klachten die hij stelt aan de mishandeling door [gedaagde] te hebben overgehouden.
4.6
Ook in meer algemene zin heeft [eiser] geen (enkele) onderbouwing gegeven van zijn stelling dat hij als gevolg van het door hem bij de mishandeling door [gedaagde] opgelopen letsel niet meer in staat is om enige vorm van arbeid uit te voeren en volledig arbeidsongeschikt is geraakt. Dat had, gezien het gemotiveerde verweer van [gedaagde] en de door hem in het geding gebrachte ‘FARR-verklaring’ waarin een geschatte genezingsduur van in beginsel (slechts) twee weken wordt genoemd, wel op zijn weg gelegen,
4.7
Eén en ander geldt evenzeer voor de door [eiser] betrokken stelling dat hij wegens de door hem aan de mishandeling overgehouden klachten gedurende drie maanden niet in staat is geweest de door hem vóór het incident gewoonlijk geleverde bijdrage aan het huishouden en de verzorging van zijn kinderen te leveren. De juistheid van die stelling is door [gedaagde] betwist en door [eiser], behoudens een door hem als productie 6 bij conclusie van repliek in conventie overgelegd e-mailbericht van zijn partner aan de gemachtigde van [eiser], met niets onderbouwd. Dat is echter ontoereikend om, in het licht van het door [gedaagde] ter zake gevoerde verweer, als een voldoende onderbouwing van (het causaal verband met) dit deel van de vordering van [eiser] te kunnen worden aangemerkt.
4.8
De door [eiser] als productie 7 bij die conclusie overgelegde brief van 12 mei 2017 van ‘Rijndam Revalidatie’ maakt het voorgaande niet anders. Daarin wordt weliswaar gewag gemaakt van behandeling van [eiser] door die instantie in november en december 2015 alsook van fysieke en geestelijke klachten van [eiser] maar niet van enig verband tussen die klachten en het incident van 3 juni 2014.
4.9
Nu het vereiste causaal verband tussen enerzijds de mishandeling van [eiser] door [gedaagde] op 3 juni 2014 en anderzijds de in deze procedure door [eiser] gestelde materiële en immateriële schade niet is gebleken, en [eiser] ook overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de mishandeling door [gedaagde] lichamelijk letsel opgelopen heeft of daardoor anderszins ‘in zijn persoon is aangetast’ (zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW) worden zijn vorderingen sub b tot en met d afgewezen.
4.10
Datzelfde geldt voor de door [eiser] sub a gevorderde verklaring voor recht. Daartoe wordt overwogen dat vaststaat dat [gedaagde] aan de hem voor een bedrag van € 250,- jegens [eiser] opgelegde schadevergoedingsmaatregel, die volgens [eiser] zag op het eigen risico van zijn ziektekostenverzekering, heeft voldaan en dat, in het licht van het hiervoor overwogene bezien, niet gebleken is welk zelfstandig belang [eiser] dan nog zou hebben bij de door hem gevorderde verklaring voor recht.
4.11
Nu, blijkens het voorgaande, de voorwaarde waaronder [gedaagde] zijn vordering in reconventie heeft ingesteld, niet is vervuld, wordt aan de beoordeling daarvan niet toegekomen.
4.12
[eiser] is hier de in het ongelijk gestelde partij en daarom wordt hij hierna in de kosten van de procedure veroordeeld zoals hierna opgenomen. ECLI:NL:RBROT:2018:7757