Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 020306 Quadrijdende politieagent; wg-er niet aansprakelijk (2)

CRvB 02-03-06
Appellant, ten tijde in dit geding van belang aangesteld als politieambtenaar bij gedaagdes politiekorps, heeft op 29 juni 1999 deelgenomen aan een door gedaagde georganiseerde teambuildingsdag. Bij een onderdeel daarvan, het quadrijden, is appellant, naar zijn zeggen ter voorkoming van een botsing met een vóór hem rijdende quad, van zijn quad gesprongen en ten val gekomen, met als gevolg ernstig letsel, te weten: een (tijdelijke) tetraparese/dwarslaesie met restverschijnselen, die appellant tot op heden grotendeels arbeidsongeschikt maken.  (....)

Dienaangaande overweegt de Raad dat hij, voor gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een zuiver schadebesluit betreffende schade die door de ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking is geleden, in inmiddels vaste jurisprudentie (zie onder meer CRvB 22 juni 2000, LJN AB0072, TAR 2000, 112) als norm heeft geformuleerd dat de ambtenaar - voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften - recht heeft op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.

Deze norm strekt er niet toe een absolute waarborg te scheppen. Daarom kan de enkele omstandigheid dat het ongeval zich heeft voorgedaan niet tot de conclusie leiden dat gedaagde reeds daarom zijn zorgplicht heeft veronachtzaamd.

De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan de zorgplicht is voldaan. Daarbij heeft hij van doorslaggevend belang geacht dat gedaagde gebruik heeft gemaakt van de diensten van een professioneel en specifiek voor het quadrijden ingericht bedrijf met een ruime ervaring. Gedaagde heeft zich er van te voren van vergewist dat bij het quadrijden voldoende veiligheidsnormen in acht zouden worden genomen. Zo zijn de deelnemers vooraf uitvoerig geïnstrueerd, stonden er waarschuwingsborden bij de baan en was er een toezichthoudende instructeur aanwezig die bij problemen kon ingrijpen door gebruik van een vonkonderbreker, hetgeen overigens ook in het in geding zijnde geval is geschied. De enkele omstandigheid dat bij de instructies vooraf niet is gewaarschuwd niet van een rijdende quad af te springen maakt het handelen van gedaagde niet onzorgvuldig.

De stelling van appellant, dat de omstandigheid dat de baan na het ongeval is aangepast reeds aantoont dat deze onveilig was, wordt weersproken in de zich onder de gedingstukken bevindende door de eigenaar van de quadbaan afgelegde verklaringen. Uit die verklaringen komt naar voren dat bij het verleggen van de baan uitsluitend organisatorische motieven een rol hebben gespeeld. De Raad ziet, in het licht van de overige gedingstukken, geen aanleiding aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen.

Ten aanzien van appellants betoog dat de redelijkheid en billijkheid of de eisen van goed werkgeverschap in dit geval gedaagde verplichten de door appellant geleden schade te vergoeden, nu gedaagde heeft nagelaten een verzekering, die integrale dekking biedt, af te sluiten, overweegt de Raad, in lijn met zijn uitspraak van 9 december 2004, LJN AR7748,
TAR 2005, 33, dat deze door appellant genoemde norm de ambtenaar geen aanspraak geeft op vergoeding van schade waartegen de onder 3.1.1. genoemde norm beoogt te beschermen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
LJNAV3977