Rb Rotterdam 080513 PTSS na fysieke en verbale intimidatie bij Defensie; Staat aansprakelijk voor onrechtmatig handelen ondergeschikte
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 080513 PTSS na fysieke en verbale intimidatie bij Defensie; Staat aansprakelijk voor onrechtmatig handelen ondergeschikte;
- kosten gevorderd en toegewezen; 36,75 uren x € 235,- + BTW + griffierecht, totaal € 10.544,14
4. De beoordeling
4.1. [verzoeker] heeft zijn verzoek gebaseerd op de Wet deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade (artikel 1019w - 1019cc Rv).
4.2. Indien een persoon een ander aansprakelijk houdt voor schade die hij lijdt door dood of letsel kan op grond van artikel 1019w lid 1 Rv de rechter worden verzocht te beslissen over een geschil omtrent of in verband met een deel van hetgeen ter zake tussen hen rechtens geldt en waarvan de beëindiging kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat een dispuut over de aansprakelijkheidsvraag op zich een deelgeschil betreft. Gezien het bepaalde in artikel 1019z Rv wordt het verzoek afgewezen voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.
4.3. Hetgeen partijen in dit deelgeschil verdeeld houdt is de vraag of de Staat op grond van artikel 6:170 BW jegens [verzoeker] aansprakelijk is voor de schade die is voortgevloeid uit het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid kan naar het oordeel van de rechtbank in het algemeen bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst en daarmee aan de verdere afwikkeling. Dit is in het onderhavige geval niet anders.
4.4. Dat partijen ‘slechts’ discussie hebben gevoerd over de toedracht van het incident en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid en op geen enkele wijze hebben gesproken over de weg die partijen verder dienen te gaan om tot een schaderegeling te komen, maakt het voorgaande niet anders. Het geschil tussen partijen over de aansprakelijkheid betreft immers een geschil aan het begin van het minnelijke onderhandelingstraject, hetgeen in zijn algemeenheid met zich mee zal brengen dat - zolang over de aansprakelijkheidsvraag nog geen overeenstemming is bereikt - geen (noemenswaardige) onderhandelingen over de vergoeding van schade zullen zijn gevoerd. De rechtbank overweegt dat gelet op de stellingen van partijen vaststaat dat de discussie tussen partijen over de toedracht van het incident en de daarmee samenhangende aansprakelijkheid in een impasse is geraakt en dat een oordeel van de rechtbank hierover de buitengerechtelijke onderhandelingen op gang kan brengen.
4.5. Zoals zal blijken uit hetgeen hierna wordt overwogen, is voor een beslissing over de aansprakelijkheid geen nadere bewijsvoering nodig. De toedracht staat daarvoor voldoende vast. Dat er na beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag nog verschillende andere geschilpunten, waaronder de causaliteitsvraag, resteren leidt evenmin tot niet-ontvankelijkheid van [verzoeker]. Op z’n minst zal de behandeling van dit deelgeschil er toe leiden dat althans op één onderdeel van de materiële rechtsverhouding tussen partijen wordt beslist, en wel op een onderdeel dat tot nu toe de voortgang van de schaderegeling heeft belemmerd.
4.6. Aldus komt de rechtbank toe aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek. Ter beoordeling ligt voor de vraag of sprake is van aansprakelijkheid van de Staat ten opzichte van [verzoeker] op grond van artikel 6:170 BW in verbinding met de artikelen 6:162 en 6:163 BW.
4.7. Op basis van artikel 6:170 BW is de werkgever aansprakelijk voor schade toegebracht aan een derde door een fout van een ondergeschikte, indien de kans op de fout door de opdracht tot het verrichten van deze taak is vergroot en degene in wiens dienst hij stond uit hoofde van hun desbetreffende rechtsbetrekking zeggenschap had over de gedragingen waarin de fout was gelegen. De derde is in dit geval [verzoeker], de ondergeschikte [Persoon 1] (een en ander in de visie van [verzoeker]).
4.8. Ter zitting is namens [verzoeker] aangegeven dat het verzoek is gegrond op het handelen van [Persoon 1]. De daarop volgende gedragingen van [Persoon 2] en [Persoon 3] moeten niet gezien worden als een zelfstandige onrechtmatige daad van deze personen jegens [verzoeker], maar als feiten en omstandigheden die kunnen worden meegewogen bij de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [Persoon 1] jegens [verzoeker].
4.9. Ondergeschiktheid dient ruimt te worden opgevat, in de betekenis van een juridische gezagsverhouding. Het gaat dus niet alleen om de dienstbetrekking uit een arbeidsovereenkomst. Zodra de werkgever de bevoegdheid heeft om bij de opgedragen werkzaamheden enige aanwijzingen en bevelen te geven, zodat de taak onder leiding kan worden verricht, is sprake van een ondergeschiktheidsverhouding. Dat in dit geval sprake is van een ondergeschiktheidsverhouding in vorenbedoelde zin tussen de Staat en [Persoon 1] staat tussen partijen niet ter discussie.
4.10. Tussen de fout van de ondergeschikte enerzijds en taak die hem is opgedragen anderzijds moet voldoende verband bestaan. Nu de Staat heeft aangegeven op dit punt geen verweer te voeren, zal de rechtbank uitgaan van het bestaan van functioneel verband in de zin die daaraan in de (recente) jurisprudentie van de Hoge Raad wordt gegeven.
4.11. De schade moet zijn veroorzaakt door een fout van een ondergeschikte. Een fout is een toerekenbare onrechtmatige daad. De ondergeschikte moet dus zelf aansprakelijk zijn op grond van de artikelen 6:162 BW e.v. Bij aanwezigheid van een rechtvaardigings- of schulduitsluitingsgrond is dat niet het geval.
4.12. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen van [Persoon 1] jegens [verzoeker] sluit de rechtbank aan bij de beoordeling die zij zou volgen als dit een bodemzaak was; aangezien [verzoeker] en de Staat in de processtukken op onderdelen een verschillende lezing geven van de toedracht van het incident, dient eerst te worden vastgesteld van welke toedracht van het incident in rechte dient te worden uitgegaan. In dat kader is het volgende van belang.
4.13. Op de deelgeschilprocedure is als verzoekschriftprocedure ingevolge artikel 284 lid 1 Rv het gewone bewijsrecht van overeenkomstige toepassing, tenzij de aard van de zaak zich daartegen verzet. Dit laatste is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv aan [verzoeker] is om over de toedracht van het incident voldoende feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting, te bewijzen.
4.14. Ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van onrechtmatig handelen van [Persoon 1] jegens [verzoeker] heeft [verzoeker] in het bijzonder verwezen naar het advies van de klachtencommissie van 1 februari 2010 (deels weergegeven onder 2.4.). Blijkens het advies van de klachtencommissie heeft dit college gemeend dat [Persoon 1] [verzoeker] op een fysiek niet te tolereren wijze heeft bejegend. De bewoordingen die [Persoon 1] daarbij heeft gebezigd, beoordeelt de klachtencommissie op zichzelf genomen niet als intimiderend, echter in combinatie met zijn fysieke gedragingen is wel sprake van intimiderend gedrag.
4.15. Vooropgesteld moet worden dat het oordeel van de klachtencommissie over het handelen van [Persoon 1] de rechtbank niet dwingt tot het oordeel dat sprake is van een onrechtmatige daad. Immers, beoordelingen door dergelijke colleges zijn in een civiele aansprakelijkheidsprocedure niet bepalend. Dit neemt niet weg dat beoordelingen door dergelijke colleges wel van invloed kunnen zijn op het oordeel over de onrechtmatigheid. De rechtbank zal echter eerst de feiten vaststellen.
4.16. Ter zitting hebben partijen aangegeven dat, hoewel zij in de processtukken op onderdelen een verschillende lezing geven van de toedracht van het incident, de verklaringen, zoals opgenomen in het hoorverslag (deels weergegeven onder 2.3.), en de feiten, zoals vastgesteld door de klachtencommissie (deels weergegeven onder 2.4.), in deze procedure tot uitgangspunt moeten worden genomen. Dat [verzoeker], [Persoon 1], [Persoon 2], [Persoon 3] en de getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan is niet gesteld. Daarom wordt, op basis van de thans beschikbare stukken, uitgegaan van het volgende.
4.17. Kort samengevat heeft op 16 september 2008 het volgende zich voorgedaan.
4.17.1. [verzoeker] heeft verklaard dat hij aan [Persoon 1] heeft gevraagd of hij zijn dienstwapen mocht inleveren, maar dat [Persoon 1], ook nadat dit verzoek door [verzoeker] was herhaald, hierop niet reageerde.
[Persoon 1] kan zich niet vinden in deze verklaring van [verzoeker] en stelt dat hij slechts heeft gezegd dat hij hiervoor bij [Persoon 2] moet zijn (pagina 2 en 6 van het hoorverslag en pagina 11 van het advies). De rechtbank stelt vast, dat in elk geval [verzoeker] [Persoon 1] heeft aangesproken over het inleveren van het dienstwapen (in verband met eerdere beëindiging van zijn dienst).
4.17.2. Tussen partijen staat vast dat [verzoeker] vervolgens zelf zijn dienstwapen in de wapenkluis heeft gelegd. [verzoeker] heeft op de vraag waarom hij opeens na zes jaar zelf de sleutel uit het kastje heeft gehaald, terwijl hij weet dat hiervoor procedures zijn, geantwoord dat zijn eigen wachtcommandant wat losser is en dat hij als hij gaat sporten ook zelf zijn wapen inlevert. Deze gang van zaken wordt door de wachtcommandant van [verzoeker] ontkend (pagina 6 van het hoorverslag). De rechtbank stelt vast, dat in elk geval [verzoeker] zelf het wapen in de kluis heeft gelegd, hoewel hij wist dat dit strikt genomen, volgens de toepasselijke regels, niet tot zijn bevoegdheid hoort.
4.17.3. [Persoon 1] heeft verklaard dat hij de wapenkluis hoorde dichtslaan en toen dacht: “dit gaat mij niet gebeuren”. [Persoon 1] zag vervolgens hoe [verzoeker] uit de kamer liep waar de wapenkluis staat. Dit is niet in geschil.
4.17.4. Vervolgens is tussen [Persoon 1] en [verzoeker] gekibbel ontstaan waarbij [Persoon 1] [verzoeker] een duw heeft gegeven (pagina 3 van het hoorverslag en pagina 12 van het advies). Partijen verschillen van mening over de vraag of er nog meer fysiek contact geweest is, doch deze duw staat, naar de rechtbank vaststelt, vast.
Voor wat betreft de stelling van [verzoeker] dat hij door [Persoon 1] (hardhandig) tegen de muur zou zijn gezet en/of (hardhandig) zou zijn vastgegrepen is naar het oordeel van de rechtbank geen, althans onvoldoende bewijs voorhanden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat enkel [verzoeker] aldus heeft verklaard, doch dat [verzoeker] tijdens de klachtenprocedure van die verklaring is teruggekomen (pagina 8 hoorverslag). Overige bewijsmiddelen ter zake zijn niet voorhanden.
Zowel [verzoeker] als [Persoon 1] hebben ieder voor zich verklaard dat [Persoon 1] [verzoeker] een duw heeft gegeven en daarbij de woorden: “dat moet je me niet meer flikken”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking heeft gebezigd. De door getuige [Persoon 6] tijdens de hoorzitting tegenover de klachtencommissie afgelegde verklaring ondersteunt de door [verzoeker] en [Persoon 1] gegeven lezing van de gebeurtenissen op dit punt.
Al het voorgaande overwegende gaat de rechtbank er vanuit dat [Persoon 1] [verzoeker] een duw heeft gegeven en daarbij de woorden: “dat moet je me niet meer flikken”, althans woorden van gelijke aard en/of strekking heeft gebezigd. Naar het oordeel van de rechtbank is in deze procedure voldoende aannemelijk geworden dat [Persoon 1] daarbij hardhandig is geweest, in die zin dat hij met kracht heeft geduwd.
4.17.5. [Persoon 2] heeft met enige stemverheffing ingegrepen toen er tumult in het wachtgebuw ontstond om de rust en orde te herstellen (pagina 13 van het advies). Dit is niet in geschil.
4.17.6. Vervolgens is [verzoeker] naar [Persoon 3] gegaan. [Persoon 3] heeft [verzoeker] aangehoord over het incident maar was van mening dat van het incident geen rapport hoefde te worden opgemaakt. (pagina 4 van het hoorverslag). Dit is evenmin in geschil.
4.17.7. Hierop is [verzoeker] naar [Persoon 6] gegaan. Op verzoek van [Persoon 6] zijn de medewerkers met elkaar in gesprek gegaan.
Tijdens dit gesprek heeft [Persoon 1] zijn excuses aangeboden aan [verzoeker] en heeft [verzoeker] de excuses volgens [Persoon 6], [Persoon 1] en [Persoon 3] aanvaard. [verzoeker] stelt dat hij de excuses heeft aanvaard, maar niet de handelingen (pagina 15 van het advies). De rechtbank stelt vast, dat in elk geval het aanbieden van de excuses door [Persoon 1] vast staat.
4.18. Voor wat betreft de beleving van [verzoeker] dat de dreiging bestond dat [Persoon 1] zijn wapen zou trekken, overweegt de rechtbank als volgt. Ter zitting heeft [verzoeker] verklaard dat [Persoon 1] zijn dienstwapen in het algemeen op de heup droeg. Hij heeft niet op de handen van [Persoon 1] gelet. De rechtbank acht in die omstandigheden slechts vast staan dat [Persoon 1] gewapend was, niet dat hij op enigerlei wijze gedreigd heeft. De klachtencommissie heeft zich op dat punt niet bevoegd geacht. Belangrijker is echter, dat [verzoeker] in het onderhavige geding bedreiging met een wapen door [Persoon 1] niet aan zijn verzoek ten grondslag legt. Dit aspect kan dus verder buiten beschouwing blijven. Dat neemt niet weg, dat alle omstandigheden meewegen, zo ook het vaststaande gegeven dat [Persoon 1] in rang de meerdere van [verzoeker] was, hetgeen een zeker overwicht meebrengt, en dat hij, naar [verzoeker] wist, gewapend was, hetgeen bijdraagt aan dat overwicht.
De combinatie van de bewoordingen die [Persoon 1] heeft gebezigd, het hardhandig duwen en de omstandigheid dat [Persoon 1] de gewapende meerdere van [verzoeker] was, acht de rechtbank in de gegeven omstandigheden in beginsel een onrechtmatige daad opleveren.
4.19. Lichamelijk geweld, daaronder begrepen het duwen (zonder dat daarvoor een zwaarwegende grond is), is naar het oordeel van de rechtbank strijdig met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voldoende duidelijk is dat [Persoon 1] corrigerend heeft willen optreden. Naar het oordeel van de rechtbank had [Persoon 1] in het onderhavige geval kunnen volstaan met de mondelinge mededeling dat [verzoeker] zich volgens het protocol met betrekking tot de uitgifte en inname van de wapens diende te gedragen. Dat een dergelijke waarschuwing niet het gewenste effect zou hebben en lichamelijk contact en de intimiderende tekst “dat moet je me niet meer flikken” daarom noodzakelijk was, is gesteld noch gebleken. Desnoods had [Persoon 1] een disciplinaire maatregel in het vooruitzicht kunnen stellen. In de context van de werkzaamheden van beveiligingsbeambten van het Marine Beveiligingskorps bij de Van Ghentkazerne in een periode dat er ook publiek was, acht de rechtbank dergelijk gedrag van een meerdere niet alleen ongewenst en onbehoorlijk, maar ook in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. [Persoon 1] stonden acceptabele alternatieven ten dienste.
4.20. Voor zover De Staat stelt dat [verzoeker] de situatie zelf heeft gecreëerd door zich niet te houden aan het protocol met betrekking tot de uitgifte en inname van de wapens – zich aldus kennelijk beroepend op een onrechtmatigheid opheffende rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 6:162 BW – faalt dit betoog. Het niet volgen van het protocol met betrekking tot de uitgifte en inname van de wapens rechtvaardigt in deze situatie – waar vast staat dat [verzoeker] het wapen reeds had ontladen en opgeborgen en van enig gevaar geen sprake is geweest – niet het gebruik van fysiek geweld. Een en ander neemt niet weg dat het eigen gedrag van [verzoeker] – dat in strijd met de regels was – te zijner tijd wel een rol zal spelen in het kader van een eigen schuld- en/of mede schuldverweer en daarmee van invloed kan zijn op de omvang van de aansprakelijkheid c.q. de vergoedingsplicht.
4.21. Dit alles betekent dat sprake is van verwijtbaar onrechtmatig handelen van de zijde van [Persoon 1]. Immers, gesteld noch gebleken is dat de onrechtmatige daad niet aan [Persoon 1] kan worden toegerekend. Voor het doel van deze procedure is voorshands voldoende komen vast te staan, dat in elk geval enige schade bestaat. Uit de overgelegde medische stukken uit de behandelende sector blijkt, dat in elk geval sprake is van een diagnose PTSS en het voorschrijven van medicatie, alsmede arbeidsverzuim. Aldus dient te worden geconcludeerd dat de Staat op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is voor in elk geval een deel van de schade die [verzoeker] als gevolg van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden heeft geleden, lijdt en nog zal lijden en dat de ter zake verzochte verklaring voor recht zal worden toegewezen.
4.22. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat daarmee niets is gezegd over de aard en omvang van de schade die [verzoeker] als gevolg van het ongeval heeft geleden en over de vraag of de schade in causaal verband staat met het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Dit zal door [verzoeker] na deze procedure nader moeten worden onderbouwd en eventueel nog moeten worden bewezen.
4.23. [verzoeker] heeft verzocht zijn kosten te begroten in de zin van artikel 1019aa lid 1 Rv. De rechtbank heeft in deze beschikking vastgesteld dat de Staat aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden. Dat betekent dat als uitgangspunt heeft te gelden dat [verzoeker] de door hem werkelijk gemaakte kosten van de deelgeschilprocedure niet zelf hoeft te dragen. De rechtbank dient daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen. Of het redelijke kosten zijn, hangt af van de vraag of het redelijk is dat die kosten zijn gemaakt én of de hoogte van deze kosten redelijk is.
4.24. De rechtbank is van oordeel dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Immers deze zijn gemaakt teneinde een tussen partijen gerezen geschilpunt te beslechten opdat partijen buitengerechtelijk tot een vergelijk kunnen komen.
4.25. Bij het verzoekschrift heeft mr. Solstad een specificatie gevoegd van de gemaakte kosten, die EUR 10.277,14 bedragen (36,75 uren x EUR 235,= exclusief BTW).
Die kosten komen de rechtbank redelijk voor. Ter zitting heeft mr. Solstad aangegeven dat in het door hem gehanteerde uurtarief mede de kantoorkosten zitten begrepen. De kosten van de deelgeschilprocedure worden derhalve aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 10.277,14 (inclusief BTW), te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 267,00, derhalve in totaal € 10.544,14.
4.26. Nu in deze beschikking is vastgesteld dat De Staat aansprakelijk is voor de gevolgen van het incident dat op 16 september 2008 heeft plaatsgevonden, zal De Staat in de hiervoor genoemde kosten worden veroordeeld. LJN CA1475