Rb Utrecht 130612 ernstig letsel na val door hondenriem om enkel; bezitter hond aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Rb Utrecht 130612 ernstig letsel na val door hondenriem om enkel; bezitter hond aansprakelijk
4. De beoordeling
4.1. Vast staat dat [gedaagde] de bezitter van de hond met de riem was. Ook staat vast dat [eiser] ten val is gekomen en dat hij letselschade heeft geleden. In geschil is of [gedaagde] op grond van artikel 6:179 BW dan wel 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van zijn val op 24 september 2010.
4.2. Artikel 6:179 BW bepaalt dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de eerste afdeling van titel 3 boek 6 BW zou hebben ontbroken, indien de bezitter de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht in zijn macht zou hebben gehad.
4.3. Niet gesteld of gebleken is dat sprake is van de uitzondering op de hoofdregel – de tenzij-clausule aan het slot van artikel 6:179 BW –, te weten de denkbeeldige situatie dat indien [gedaagde] de gedraging van haar hond in haar macht zou hebben gehad, de aansprakelijkheid zou hebben ontbroken.
4.4. Partijen verschillen van mening of [eiser] is gevallen door de eigen energie van de hond of door toedoen van [eiser] zelf. Met verwijzing naar de getuigenverklaringen stelt [eiser] dat moet worden aangenomen dat de riem van de hond om zijn enkel is gekomen waardoor hij is gevallen. [gedaagde] betwist dit. Zij stelt dat de schade niet is veroorzaakt door het dier zoals bedoeld in artikel 6:179 BW maar door de handeling van [eiser] zelf. Zij stelt dat nadat zij de riem had losgelaten, de drie honden even met elkaar renden en dat zij daarna haar hond met riem weer probeerde te pakken. Zij stelt dat [eiser] haar daarmee wilde helpen door zijn voet op de riem te zetten waardoor hij vervolgens ten val kwam.
4.5. De bewijslast van de voor artikel 6:179 BW relevante veroorzaking rust volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op [eiser].
4.6. In deze procedure zijn overgelegd de processen-verbaal van de verklaringen van de getuigen, die zijn gehoord in het voorlopig getuigenverhoor. Beide partijen zijn bij het voorlopig getuigenverhoor aanwezig of vertegenwoordigd geweest. Ingevolge het bepaalde in 192 lid 1 Rv beschouwt de rechtbank de daarin afgelegde verklaringen als in deze procedure afgelegd.
4.7. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] is geslaagd in zijn bewijslevering van zijn stelling dat hij is gevallen doordat de riem om zijn enkel is gekomen. Daartoe dient het volgende.
4.8. [eiser] heeft op 30 maart 2011 vijf getuigen doen horen, te weten zichzelf, zijn echtgenote, [getuige], mevrouw [getuige 3] (hierna: [getuige 3]) en mevrouw [getuige 4] (hierna: [getuige 4]).
4.9. Uit de verklaring van [eiser] zelf blijkt dat hij zich van het voorval niets kan herinneren en dat zijn eerste herinnering is dat hij in het ziekenhuis in het bed naar de zaal werd gereden.
4.10. [getuige], een buurvrouw van [eiser] die ten tijde van de val van [eiser] ook haar hond uitliet, verklaart onder meer het volgende:
‘De honden renden in een rondje. Volgens mij heeft de roodbruine hond twee keer een rondje meegerend voordat de riem om de enkel van dhr. [eiser] slingerde. Dhr. [eiser] werd met een enorme klas onderuit getrokken. Hij kwam hard, vlak op zijn hoofd en rug terecht. Ik stond er ongeveer vijf meter vandaan. Ik ging naar hem toe. Hij was bewusteloos en niet aanspreekbaar. (…) U zegt mij dat de mevrouw met de roodbruine hond mw [gedaagde] is. U zegt mij dat deze mevrouw heeft gezegd dat dhr. [eiser] op de riem van de hond is gaan staan. Dit klopt niet dhr [eiser] heeft bij het eerste rondje van de honden geprobeerd om op de riem te gaan staan, maar dat lukte niet, de riem is toen bij het tweede rondje om zijn enkel geslagen.’
4.11. [getuige 3], eveneens een buurvrouw van [eiser], verklaart onder meer:
‘Op 24 september 2010 is dhr. [eiser] ten val gekomen op het Kronenbrug plantsoen. Ik zag dat gebeuren vanuit mijn woonkamer. Mijn woonkamer kijkt uit op het Kronenburgplansoen. Daar zit denk ik tussen de 50 en 75 m tussen. (…). Ik zag dat dhr. [eiser] viel, hij werd als het ware gelanceerd. Ik gebruik het woord lanceren omdat hij voor mijn waarneming door de lucht ging. Er renden toen drie honden in het plantsoen.’
4.12. [getuige 2] verklaart onder meer:
‘Ten tijde van het ongeval was ik thuis. (…). Ik zat op de bank en zag het gebeuren. Ik zag dhr. [eiser] in één keer plat gaan.’
4.13. [getuige], [getuige 3] en [getuige 2] verklaren voorts allen dat zij bij hun eerdere schriftelijk afgelegde verklaringen (als productie bij het verzoekschrift overgelegd) blijven. [getuige] verklaart daarin onder meer:
‘Aangestoken door het enthousiasme van onze honden, rukte de hond van deze vrouw zich los, met zijn riem slingerend achter zich aan.
De honden renden achter elkaar aan, waarbij de losslingerende riem van de roodbruine hond om de enkel van de heer [eiser] sloeg, en hij in een klap ondersteboven werd getrokken.’
4.14. [gedaagde] heeft in het voorlopig tegenverhoor twee getuigen doen horen, zichzelf en haar echtgenoot. Haar echtgenoot was niet aanwezig was bij de val van [eiser].
4.15. [gedaagde] verklaart onder meer het volgende:
‘De hond van de heer [eiser], een zwart vuilnisbakkenras, rende los. Mijn hond, een lichtbruine Amerikaanse Stafford, was aangelijnd. Toen kwam er een grote loslopende zwarte hond aangerend. Die bleek later van mevrouw [getuige]. Ik heb toen de riem van mijn hond neergelegd, want als er twee honden niet aangelijnd zijn en de mijne wel, is de enige keus voor mijn hond aanvallen. Doordat ik de riem neerlegde, had mijn hond de keus om te vluchten. De honden gingen toen met elkaar rennen en ik probeerde de riem weer te pakken. De heer [eiser] wilde helpen en ging op de riem staan, toen is hij gevallen. Ik stond toen ongeveer 5 à 6 m van de heer [eiser] af. De heer [eiser] viel hard achterover, op zijn rug. (…). U houdt mij voor dat mevrouw [getuige] heeft verklaard dat de riem van mijn hond om de enkel van de heer [eiser] zou zijn geslagen. Ook dat klopt niet. Mevrouw [getuige] stond toen op een afstand van ongeveer 60 à 65 meter. (…)
Ik heb de riem niet van de halsband van mijn hond losgemaakt, omdat daar geen tijd voor was.’
4.16. Uit de getuigenverklaring van [getuige], [getuige 3] en [getuige 2] volgt dat [eiser] met een enorme klap onderuit ging. Dat getuige [getuige 3] spreekt over ‘lancering’ daaruit volgt niet – anders dan [gedaagde] betoogt – dat [eiser] is gevallen doordat hij op de riem is gaan staan. Gelet op de soort riem die [gedaagde] ter zitting heeft laten zien, een zogenoemde flexi rollijnriem, is een ‘lancering’ doordat de riem om zijn enkel is gekomen evengoed voor te stellen.
4.17. Het klopt dat, zoals [gedaagde] stelt, enkel [getuige] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat de riem om de enkel van [eiser] is gekomen. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om aan de juistheid van de verklaring van [getuige] te twijfelen. Dat [getuige], waar [gedaagde] op wijst, in haar eerste schriftelijke verklaring niets over het aantal rondjes van de honden schrijft en in het voorlopig getuigenverhoor verklaart dat de riem bij het tweede rondje dat de honden renden om de enkel van [eiser] is geslagen, maakt haar verklaringen over de gebeurtenissen voorafgaand aan de val niet tegenstrijdig aan elkaar of minder betrouwbaar. Het feit dat zij heeft verklaard dat [eiser] eerst heeft geprobeerd op de riem te gaan staan, sluit niet uit dat op een later moment de riem om zijn enkel kan zijn gekomen. Haar schriftelijke verklaring voorafgaand aan het getuigenverhoor waarin zij schrijft over de hond ‘met zijn riem slingerend achter zich aan’ ondersteunt de door haar omschreven toedracht dat de riem om de enkel van [eiser] is gekomen.
4.18. [getuige] heeft verklaard dat zij op het moment dat [eiser] viel op een afstand van vijf meter stond. Volgens [gedaagde] stond [getuige] op een afstand van 60 tot 65 meter. Gelet op de getuigenverklaring van [getuige] en de door haar en [getuige 3] ingetekende situatiekaart, is aannemelijk dat [getuige] op enkele meters en niet, zoals [gedaagde] betoogt, op 60 tot 65 meter afstand stond. [getuige] en [getuige 3] hebben de plek waar [eiser], [getuige] en [gedaagde] stonden bij het voorlopig getuigenverhoor ingetekend op een situatiekaart van Google maps. De plekken die [getuige] en [getuige 3] voor ieder hebben aangeven, komen weliswaar niet overeen met de stellingen van [gedaagde] hierover en de door [gedaagde] ingetekende plekken op Google maps (productie bij verweerschrift), maar stroken wel met elkaar. Ook [getuige 3] heeft op de situatiekaart van Google maps ingetekend dat [getuige] vlakbij [eiser] stond tijdens de val en heeft [eiser], [getuige] en [gedaagde] in een vrijwel soortgelijke positie ten opzichte van elkaar getekend. Ook in de afstand waarop [getuige] zich bevond, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van haar verklaring.
4.19. [gedaagde] wijst in haar verweerschrift tegen het verzoek om voorlopig getuigenverhoor op de mogelijke partijdigheid van de getuigen, die elkaar als buren geregeld ontmoetten tijdens het honden uitlaten. Op dit punt is echter niets gebleken waardoor er aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [getuige] getwijfeld dient te worden.
4.20. Het feit dat er geen ondersteunende medische gegevens zijn waaruit volgt dat de riem om de enkel van [eiser] is gekomen, maakt het voorgaande evenmin minder aannemelijk. Gelet op het andere ernstige letsel is niet uit te sluiten dat een mogelijke striem of ander letsel aan de enkel of het onderbeen van [eiser] bij de spoedopname of nadien als ondergeschikt niet is vermeld of opgemerkt.
4.21. Uit het voorgaande volgt dat met een redelijke mate van zekerheid is komen vast te staan dat [eiser] is gevallen doordat de riem om zijn enkel is gekomen. Gelet op de getuigenverklaring van [getuige], in samenhang bezien met de tekening van [getuige 3] en de eerder door [getuige] afgelegde verklaring, legt de verklaring van [gedaagde] daartegen over te weinig gewicht in de schaal om tot een andere conclusie te kunnen leiden.
4.22. Het voorgaande betekent dat [gedaagde] aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW voor de door [eiser] geleden en nog te lijden letselschade. De vordering gebaseerd op de tweede grondslag (artikel 6:162 BW) kan daarom onbesproken blijven.
4.23. Echter ook indien vast was komen te staan dat [eiser] is gevallen doordat hij op de riem is gaan staan, was [gedaagde] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk geweest. Anders dan zij stelt, was in dat geval ook sprake van door het dier aangerichte schade zoals bedoeld in artikel 6:179 BW. Daartoe dient het volgende.
4.24. Grondslag van de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW is het gevaar dat in de eigen energie van het dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen (zie o.a. HR 23 februari 1990, NJ 1990, 365, [X]/[Y], waar ook [gedaagde] naar verwijst). Ook in het geval [eiser] was gevallen doordat hij op de riem is gestaan is sprake van de eigen energie van de hond en van een onberekenbare gedraging. Weliswaar is te verwachten dat de hond niet onmiddellijk tot stilstand zou komen, maar gelet op de kracht waarmee [eiser] onderuit is gegaan, is de onberekenbare gedraging van de hond gegeven. Dit onberekenbare gedrag komt ingevolge artikel 6:179 BW voor rekening van de bezitter van het dier en dus voor [gedaagde].
4.25. Wel had de feitelijke toedracht die [gedaagde] schetst mogelijk een aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid kunnen opleveren die de aansprakelijkheid van [gedaagde] had kunnen verminderen (artikel 6:101 BW). Ter zitting heeft [gedaagde] gesteld dat doordat [eiser] op de riem is gaan staan sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW. Zoals hierna aan de orde is daarvan geen sprake.
4.26. Artikel 6:101 BW regelt de gevallen waarin de schade niet alleen is veroorzaakt door gebeurtenissen waarvoor de dader aansprakelijk is, maar ook door eigen gedragingen van de benadeelde of van gebeurtenissen die in zijn risicosfeer liggen.
4.27. Dat [eiser], volgens [gedaagde], haar heeft willen helpen haar hond met riem weer te pakken, is een logische en geen roekeloze reactie en geen gedraging die aan hem kan worden toegerekend zoals bedoeld in artikel 6:101 BW. [gedaagde] wijst erop dat [eiser] de betreffende ochtend geen schoenen aanhad, maar huissloffen. Volgens [gedaagde] is [eiser] als gevolg van zijn eigen gedraging gevallen, nu het door onderschatting van de situatie en door zijn eigen schoeisel voor hem niet mogelijk was om de hond van [gedaagde] tot stilstand te brengen. Ook dit is, voor zover [gedaagde] dit bedoelt, geen omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend zoals bedoeld in artikel 6:101 BW. [eiser] hoefde niet te verwachten dat hij een loslopende ‘aangelijnde’ hond zou aantreffen waardoor het in die omstandigheid onvoorzichtig of onverantwoord was om met huissloffen het park te betreden. Daarentegen had van [gedaagde], gelet op haar beroepsmatige professionele ervaring met honden – ten tijde van de val had zij een hondenuitlaatservice – verwacht kunnen worden te anticiperen. Begrijpelijk is dat zij, zoals zij stelt, heeft besloten de riem van haar hond los te laten op het moment dat zij de loslopende hond van [eiser] aantrof en de onaangelijnde hond van [getuige] in de richting van haar aangelijnde hond op kwam rennen. Gelet echter op haar ervaring had van haar kunnen worden verwacht te anticiperen op de mogelijkheid andere loslopende honden aan te treffen – ook in een aanlijngebied – zodat zij tijdig de riem van de halsband had kunnen loskoppelen. In het voorlopig getuigenverhoor heeft zij verklaard dat zij de hond niet van ver heeft zien aankomen, maar in haar conclusie van antwoord stelt zij dat de hond vanaf een afstand van 60 tot 65 meter aan kwam rennen. Anticiperen was dus blijkbaar mogelijk geweest. Voor zover [gedaagde] met haar stelling dat [eiser] zijn hond niet aangelijnd had in een aanlijngebied, een beroep op eigen schuld in de zin van 6:101 BW doet, heeft zij daarvoor onvoldoende aanknopingspunten aangereikt om tot die conclusie te kunnen leiden.
4.28. Het voorgaande betekent dat ook in het geval vast was komen te staan dat [eiser] is gevallen omdat hij op de riem is gaan staan, dit geen aan [eiser] toe te rekenen omstandigheid zoals bedoeld in artikel 6:101 BW had opgeleverd.
4.29. De slotsom is dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade.
4.30. [eiser] heeft bij dagvaarding gevorderd te bepalen dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door hem geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat. Ter zitting heeft [eiser] toegelicht dat hij op dat moment zijn schade heeft begroot tot een bedrag van € 31.727,00. Gelet hierop kan de omvang van de schade in deze procedure worden vastgesteld. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over uitsluitend de door hem als gevolg van de val, sedert 24 september 2010 geleden letselschade.
4.31. Iedere verdere beslissing zal worden aanhouden. LJN BX1728