Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 310724 eigenaar bullterriër niet aansprakelijk voor beet in gezicht; reactie bullterriër onvermijdelijk gevolg van handelwijze SO

RBAMS 310724 eigenaar bullterriër niet aansprakelijk voor beet in gezicht; reactie bullterriër onvermijdelijk gevolg van handelwijze SO

2 De feiten

2.1.

Op 10 januari 2019 heeft [eiser] in het kader haar werkzaamheden als deur-aan-deur- verkoopster van alarmsystemen aangebeld bij het bedrijfspand van [gedaagde] . Aan de deur van het pand van [gedaagde] hangt een bordje met daarop een afbeelding van het hoofd van en Bull Terrier met de tekst “bull terrier on board”. [eiser] was in het gezelschap van een mannelijke collega. De hond van [gedaagde] – [naam hond] , een mini bull terrier, net een jaar oud, met stamboom en paspoort – is naar buiten gekomen.

2.2.

[eiser] heeft op 17 januari 2019 bij de politie aangifte gedaan tegen [gedaagde] . In het proces-verbaal van aangifte is – voor zover relevant – het volgende opgenomen:

Ik schrok toen ik de hond zag en ik hoorde de eigenaar vragen “Zijn jullie bang voor honden?”. Ik ben inderdaad bang voor honden, en heb dit hem ook kenbaar gemaakt. Ik zag dat de hond opeens naar buiten kwam en zag dat hij begon te snuffelen aan mijn collega [naam 1] , rb]. Ik zag dat de hond dit niet op vriendelijk groetende wijze deed. Opeens zag ik dat de hond zich naar mij richtte en op mij af sprong. Ik zei direct tegen de eigenaar: “Haal de hond van me weg!”. Ik hoorde de eigenaar zeggen: “Blijf stil staan en kijk hem niet aan!”. Doordat de eigenaar deze woorden had uitgesproken werd ik eigenlijk alleen maar nog banger. Ik zei weer tegen de eigenaar: “Haal hem van me weg!”. Ik begon naar achteren te lopen en probeerde [de hond] van me af te houden met een tas waar ik contracten in had zitten van het werk. Ik zag dat de hond met me mee bleef lopen en zag dat ie tegen mij aan bleef springen. Ik zag dat ie naar mijn hals sprong, ik zag dat hij daar vooral zijn focus daarop gericht had. Ik bleef naar achteren lopen, maar verloor opeens het gevoel in mijn benen door de angst. Ik zag dat hij bleef springen en ik viel opeens achterover. [….] Ik voelde dat hij mijn wang te pakken had.

Op de aangifte is een politie-sepot gevolgd.

2.3.

[gedaagde] heeft (ten behoeve van de conclusie van antwoord) op 11 februari 2024 – voor zover relevant – de volgende schriftelijke verklaring afgelegd (waarbij verschrijvingen zijn overgenomen):

Onze jongste hond “ [naam hond] ” was toen net een jaar en eigenlijk nog een pup met de daarbij behorende energie. Daarom is bezoek voor hem een blije gebeurtenis en een mogelijkheid tot kennismaken met een aai. Daarbij laat hij zijn enthousiasme zien en springt weleens tegen op. Is de kennismaking afgerond dan druipt hij weer af en gaat naar zijn mand op kantoor. Verder was het geen dominante of agressieve hond. Daar heeft hij ook nooit blijk van gegeven, en ook in het bijzijn van drukke of spelende kinderen in de huiselijke sfeer gedroeg hij zich normaal.

(…)

Op de bewuste dag stonden er ’s morgens (onaangekondigd) 2 mensen voor de deur, ze hadden aangebeld. Ik reageerde op de bel net als [naam hond] die uit het kantoor gelopen kwam. (…) Het waren een vrouw ( [eiser] ) en een man, de man ( [naam 2] ) herkende [naam hond] meteen als een MiniBull, hij had er zelf ook 2. (…) (…), zij [ [eiser] , rb] gaf een dat ze heel bang was en dat kwam omdat ze al eens gebeten was door een herdershond, en op dat moment glipte [naam hond] door de deuropening en ging eerst op [naam 2] af om daarna enthousiast tegen mevr. [eiser] op. Mevr. [eiser] vroeg of ik hem kon pakken. Haar collega zei dat ze niet bang hoefde te zijn omdat het lieve honden zijn.

Nu moest ik niet alleen [naam hond] onder controle krijgen maar ook mevr. [eiser] , want zolang ik haar in mijn nabijheid zou hebben kon ik [naam hond] pakken. Ik hield mevr. [eiser] vast en zei dat ze het beste rustig kon blijven staan en instrueerde haar om naar mij te kijken en niet naar de hond. Als ik haar kon geruststellen dan zou [naam hond] ook rustig blijven en kon ik hem bij zijn halsband pakken. Maar ik was niet voorbereid op wat er ging komen, mevr. [eiser] ontplofte in hysterie/gegil en schreeuwde “blijf van me af! Haal hem weg!”. Ze duwde zich van mij af en begon om zich heen te slaan, draaide zich om en rende blind de weg op. Toen was het voor [naam hond] geen spelletje meer en ging in de achtervolging en ik ging er ok in afgrijzen achterna (gelukkig was er geen verkeer op dat moment). Op de weg draaide [ [eiser] ] zich om en gooide haar grote schoudertas op de kop van [naam hond] . Ze deed nog een stap achteruit en struikelde over de stoeprand aan de overkant van de weg. [naam hond] dook bovenop haar en ik dook bovenop [naam hond] en rolde met hem van mevr. [eiser] af. (…)

2.4.

[eiser] heeft om een voorlopig getuigenverhoor verzocht bij de kantonrechter van deze rechtbank, met het doel om te onderzoeken of zij naar aanleiding van het voorval op 10 januari 2019 een vordering zou instellen op grond van werkgeversaansprakelijkheid tegen [bedrijf] B.V., voor welke partij zij op basis van een ‘nul-uren contract’ werkte. Het voorlopig getuigenverhoor is gelast. Op 14 maart 2024 heeft [eiser] tegenover de kantonrechter – voor zover relevant – de volgende verklaring afgelegd:

Ik heb geen hond horen blaffen, we belden aan en de eigenaar maakte de deur open. Op het moment dat ik een hond hoor blaffen loop ik door, (…) ik ken mezelf. Omdat ik, ik heb altijd al niet zo met dieren gehad. Als ik dan bij iemand thuis kwam gaf ik dat aan, of het nou katten of honden zijn.

Ik belde aan en toen deed iemand open. (…) Wij waren in gesprek met die man en toen glipte de hond naar buiten. De hond begon eerst bij mijn collega [naam 1] , rb] te ruiken. Ik vroeg of hij de hond kon weghalen op het moment dat de hond naar buiten kwam. Toen zei de man: ‘kijk hem niet aan en blijf stil staan’. Op dat moment keek ik de hond aan. Toen begon hij op mij te springen. Ik riep en had het gevoel waarom helpt niemand me, hij bleef maar springen. Door het springen viel ik naar achter met de rugtas waar de apparatuur in zat. De hond heeft in mijn wang gebeten (…)”.

2.5.

[eiser] heeft bij de mondelinge behandeling op 3 juni 2024 – voor zover relevant – het volgende verklaard:

[gedaagde] opende de deur en de hond ging aan mijn collega ruiken. Ik vroeg of [gedaagde] de hond bij zich kon houden. Daar werd geen gehoor aan gegeven. In plaats daarvan gaf [gedaagde] mij instructies dat ik de hond niet moest aankijken. Op dat moment keek ik de hond al aan. Ik raakte verlamd van angst op dat moment. Voor ik het wist sprong de hond op mij. Het ging heel snel.

(…)

U vraagt mij waarom ik ervoor koos om aan te bellen bij het pand ondanks het waarschuwingsbordje dat er een hond aanwezig was. (…) Ik had niet verwacht dat er bij een bedrijfspand meteen een hond naar buiten zou gaan. (…) We waren eerder bij een ander huis waar ik ook een waarschuwingsbord voor een herdershond zag. (…) ik hoorde een hond blaffen. Toen stelde ik voor om verder te gaan en niet bij dat huis aan te bellen.

2.6.

Op een door [eiser] (ten tijde van de mondelinge behandeling) getoonde foto zijn afdrukken van tanden op haar linkerwang en bloedsporen te zien.

2.7.

[gedaagde] is niet verzekerd voor de door [eiser] gestelde schade (wegens het niet tijdig betalen van de premie voor zijn aansprakelijkheidsverzekering).

3 Het geschil

3.1.

[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor het ontstaan en de gevolgen van het bijtincident,

II. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van het bijtincident, één en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,

III. [gedaagde] veroordeelt in de proceskosten.

3.2.

[eiser] legt aan haar vordering – kort gezegd – het volgende ten grondslag. Op het moment dat [gedaagde] de deur van zijn bedrijfspand opende, kwam zijn hond naar buiten gerend en sprong deze tegen [eiser] – van nature bang aangelegd voor honden – op. Weliswaar zei [gedaagde] dat zij moest blijven staan, maar zij is dusdanig in paniek geraakt door het opspringen van de hond, dat zij op de grond is gevallen. De hond is bovenop [eiser] gesprongen en heeft haar in het gezicht gebeten. Als gevolg van de beet heeft [eiser] verwondingen aan het gezicht (linkerwang) opgelopen. Daarvoor heeft zij medische zorg nodig gehad. Als gevolg van het incident heeft zij zowel fysieke als mentale klachten. Op grond van artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is [gedaagde] als eigenaar van de hond aansprakelijk voor de uit die klachten voortvloeiende materiële en immateriële schade.

3.3.

Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [eiser] – op verzoek van de rechtbank – een voorlopige schadestaat ingediend (en daarmee voor het eerst haar schade kenbaar gemaakt aan [gedaagde] ) en meegedeeld dat de schade inmiddels inzichtelijk kan worden gemaakt. De schade bedraagt volgens [eiser] vanaf de datum van het incident tot 23 mei 2024: € 58.540,53, waarvan onder meer € 40.480,17 aan verlies aan verdienvermogen, € 7.000 aan smartengeld en € 8.495,63 aan wettelijke rente.

Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [eiser] toegelicht dat hij het geschil in deze procedure ‘beknopt’ wil houden en daarom alleen een verklaring voor recht en verwijzing naar de schadestaatprocedure heeft gevorderd.

3.4.

[gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen en heeft daartoe – kort gezegd – het volgende aangevoerd. [gedaagde] betwist de door [eiser] gestelde toedracht van het ongeval en verwijst hiervoor onder meer naar zijn schriftelijke verklaring die hierboven in 2.3 is geciteerd. [naam 1] was niet de collega met wie [eiser] bij hem aan de deur kwam en die getuige was van het bijtincident, dat was [naam 2] (die hij nadien niet heeft kunnen traceren). Het beroep van [eiser] op de door haar ingebrachte verklaringen van [naam 1] komt daarmee in strijd met de waarheidsplicht van artikel 21 Rv. De verklaringen van [eiser] kloppen op diverse punten niet. Zij is niet gevallen door het opspringen van de (jonge en speelse) hond, maar is gestruikeld nadat zij haar schoudertas naar het hoofd van zijn hond had gegooid. [naam hond] heeft nooit hoger gesprongen dan de middel van [eiser] . [eiser] heeft bij het zien van de hond al bovenmatig angstig en onvoorspelbaar gereageerd, waardoor de hond juist op haar onberekenbare gedrag reageerde. Indien [gedaagde] aansprakelijk wordt gehouden op grond van artikel 6:179 BW, moet de vergoedingsplicht op grond van eigen schuld worden gereduceerd. De door [naam hond] aangerichte schade is mede te wijten aan onvoorzichtigheid van [eiser] . [eiser] maakte in de eerste plaats, ondanks dat zij het waarschuwingsbord had zien hangen en extreem bang was voor honden, de keuze om bij [gedaagde] aan te bellen. Vervolgens heeft [eiser] het op een gillen gezet, is zij met haar armen gaan zwaaien, is zij weggerend en heeft zij haar tas naar (het hoofd van) [naam hond] gegooid. De gedragingen van [eiser] hebben op zichzelf beschouwd bijgedragen aan de schade. Indien [eiser] niet althans minder paniekerig had gereageerd, had [naam hond] haar niet gebeten. De vergoedingsplicht voor de schade van [eiser] dient in zijn geheel uit te blijven, althans moet aanzienlijk worden verminderd omdat de schade grotendeels, althans mede, het gevolg is van aan [eiser] toe te rekenen omstandigheden.

De voorzienbaarheid van (het ontstaan van) de schade, doordat [eiser] het bordje ‘bull terrier on board’ heeft gezien, terwijl zij wist dat zij van nature bang is aangelegd voor honden en desondanks besloot aan te bellen, is een feitelijke omstandigheid die in het voordeel van [gedaagde] dient uit te werken (artikel 6:98 BW).

3.5.

Bij een scheiding van de hoofdprocedure en schadebegroting heeft [eiser] volgens [gedaagde] geen rechtens te respecteren belang; de schade kan nu worden begroot. Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [gedaagde] aangevuld dat de rechtbank in deze procedure tot begroting van de immateriële schade kan overgaan, mocht zij daartoe aanleiding zien. Van andere schade en causaal verband met het bijtincident is op grond van de overgelegde stukken niet gebleken. Ook bevat het dossier aanwijzingen dat [eiser] niet heeft voldaan aan haar schadebeperkingsplicht.

3.6.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4 De beoordeling

4.1.

In geschil is of [gedaagde] schadevergoeding moet betalen omdat zijn hond - [naam hond] – [eiser] in haar wang heeft gebeten.

4.2.

Op grond van artikel 6:179 BW is de bezitter van een dier aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade. Dit is slechts anders, kort gezegd, in het geval van een rechtvaardigingsgrond die maakt dat, gesteld dat de bezitter het dier in zijn macht had gehad, er toch geen sprake is van onrechtmatigheid. De ratio van deze risicoaansprakelijkheid is het gevaar dat schuilt in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin ligt besloten. Daarbij geldt dat het dier de schade zelfstandig moet hebben toegebracht. Dat wil zeggen dat het dier ‘autonoom’ moet hebben gehandeld, volgens zijn eigen wil en buiten menselijke machtsuitoefening, ongeacht of die gedraging wel of niet was te verwachten.

4.3.

Vast staat dat [gedaagde] de bezitter van de hond was, dat de hond [eiser] heeft gebeten en dat het bijten een eigen gedraging van de hond was. Ook is niet in geschil dat [eiser] door de beet letsel – verwondingen aan de linkerwang – heeft opgelopen. Aan de vereisten voor aansprakelijk op grond van artikel 6:179 BW is daarmee voldaan. [gedaagde] heeft geen beroep op de ‘tenzij’-clausule gedaan.

4.4.

Aan de orde is vervolgens het beroep van [gedaagde] op eigen schuld van [eiser] . Wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft, indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (artikel 6:101 lid 1 BW). Of, en zo ja in hoeverre, in een voorkomend geval ‘eigen schuld’ van de benadeelde op zijn plaats is, hangt steeds af van alle omstandigheden van het geval. In de kern komt het neer dat moet worden beoordeeld of [eiser] anders heeft gehandeld dan van een redelijk handelend persoon onder de gegeven omstandigheden kon worden gevergd. Wanneer sprake is van zodanig onverwachts schadeveroorzakend gedrag van het dier dat dit buiten het normale verwachtingspatroon ligt of onvoorzienbaar was, is in beginsel geen plaats voor eigen schuld.

4.5.

Het is aan [gedaagde] om feiten te stellen, en bij voldoende betwisting te bewijzen, die een beroep op eigen schuld rechtvaardigen en op basis waarvan kan worden bepaald in welke mate zijn vergoedingsplicht moet worden verminderd. In dit verband wordt verwezen naar 2.3 en 3.4. Volgens [eiser] kan geen eigen schuld worden aangenomen.

4.6.

De rechtbank leidt uit het proces-verbaal van aangifte van [eiser] , haar getuigenverklaring tegenover de kantonrechter en haar verklaring bij de mondelinge behandeling af dat daarin diverse essentiële elementen uit de door [gedaagde] gestelde toedracht worden bevestigd: [eiser] raakte al meteen in paniek bij het zien van de hond, dat was ook zichtbaar en merkbaar voor [gedaagde] , hij gaf haar vervolgens de instructie om stil te blijven staan en de hond niet aan te kijken, maar [eiser] volgde deze instructies niet op. Zij keek de hond wel aan, raakte toen al verlamd van angst, bleef niet stilstaan maar liep naar achter, riep meermaals “haal hem bij mij weg” en weerde de hond af met de rugtas die zij bij zich had. Volgens eigen zeggen bij de politie verloor zij door de angst het gevoel in haar benen en viel zij daardoor op de grond (zie 2.2, 2.4 en 2.5). [eiser] heeft niet toegelicht dat in dit geval het ‘het afweren van de hond met de rugtas’ iets anders was dan het (volgens [gedaagde] ) ‘gooien van de rugtas naar de hond’ en zij heeft, tot slot, niet weersproken dat zij in het verleden is gebeten door een herdershond en daaruit angst voor honden heeft ontwikkeld.

4.7.

Bij deze stand van zaken luidt de conclusie dat voor zover [eiser] met deze eigen verklaringen de door [gedaagde] gestelde toedracht in de kern niet heeft onderschreven, zij deze in ieder geval niet of onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Dat leidt tot de volgende vaststellingen en conclusies. [eiser] is eerder gebeten door een herdershond en (mede) daardoor zeer angstig voor honden. Om die reden besloot zij, als deur-aan-deur verkoopster van alarmsystemen niet aan te bellen bij een bedrijfspand dat in de buurt lag van dat van [gedaagde] omdat zij vanuit dat pand een hond hoorde blaffen. Vervolgens belt zij wél aan bij het pand van [gedaagde] , waarvan zij heeft gezien dat op de deur een bordje hing dat waarschuwde voor de aanwezigheid van bullterriers. Op het moment dat [gedaagde] – op privéterrein – de deur opent en er inderdaad een (jonge) mini bullterrier verschijnt die [eiser] en haar collega komt begroeten en besnuffelen (hetgeen normaal hondengedrag betreft en geen onverwachte beweging), schiet [eiser] meteen in de paniek. [gedaagde] heeft dat door en zegt [eiser] wat te doen: rustig blijven, blijven staan en de hond niet aankijken. Al deze instructies volgt [eiser] niet op. In een aanval van paniek kijkt zij de hond wel aan, maakt veel geluid, beent weg en gooit een rugtas naar de hond. Er was hierdoor voor [gedaagde] geen mogelijkheid om bij [eiser] en de hond te komen en de hond te pakken. Als [eiser] vervolgens valt, springt de hond op haar en bijt haar in haar wang. Deze reactie van de hond was een onvermijdelijk gevolg van de handelwijze van [eiser] en niet aannemelijk is geworden dat deze hond anders ook zou hebben gebeten. [eiser] heeft in de gegeven omstandigheden verkeerd gehandeld, afgezet tegen de mogelijkheid dat zij daardoor schade voor zichzelf zou doen ontstaan. Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat de handelwijze van [eiser] hoofdzakelijk tot de schade heeft bijgedragen en dat de aan [gedaagde] toe te rekenen omstandigheden in dit geval verwaarloosbaar zijn. Het beroep van [gedaagde] op eigen schuld van [eiser] slaagt dus, de vergoedingsplicht van [gedaagde] vervalt.

4.8.

De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor (ambtshalve) toepassing van een billijkheidscorrectie. De risicoaansprakelijkheid van [gedaagde] , de aard van het dier en de verzekeringspositie van [gedaagde] geven daartoe in ieder geval geen aanleiding en over de ernst van de schade kan nog niets worden vastgesteld (zo kan de rechtbank bij gebrek aan medische gegevens bijvoorbeeld niet vaststellen of [eiser] littekens heeft overgehouden aan de verwondingen).

4.9.

Het feitencomplex in de door [eiser] aangehaalde jurisprudentie wijkt in belangrijke mate af van het onderhavige feitencomplex, zodat daarin geen aanleiding wordt gevonden voor een ander oordeel dan hierboven is gegeven. De vorderingen worden dan ook afgewezen. Aan bewijslevering komt de rechtbank niet toe, en evenmin aan een bespreking van de door [eiser] opgevoerde schadeposten. Ook kan in het midden blijven of [naam 1] nu wel of niet werkelijk getuige was van het bijtincident. Dit levert een voor [eiser] teleurstellende uitkomst van de zaak op, terwijl het onderhavige bijtincident voor haar onmiskenbaar een afschuwelijke en traumatische ervaring moet zijn geweest.

ECLI:NL:RBAMS:2024:4843