Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 141118 Bijtende herdershond op bedrijventerrein. Aansprakelijkheid bezitter. Schade op grond van art. 612 Rv in procedure begroot.

RBROT 141118 Bijtende herdershond op bedrijventerrein. Aansprakelijkheid bezitter. Schade op grond van art. 612 Rv in procedure begroot.


De feiten

2.1.
H.C. Handelsonderneming is een onderneming die zich bezig houdt met de koop en verkoop van (tweedehands) auto’s.

2.2.
Op het achterterrein van H.C. Handelsonderneming bevindt zich een aangelijnde herdershond (hierna: de hond).

2.3.
Op 6 juni 2016 heeft [naam eiser] het bedrijfsterrein van H.C. Handelsonderneming betreden en is daar gebeten door de hond. [naam eiser] is vervolgens naar het ziekenhuis gebracht waar hij aan de wond is geholpen.

2.4.
[naam eiser] heeft H.C. Handelsonderneming op 15 augustus 2016 aansprakelijk gesteld voor zijn door het bijtincident geleden schade. H.C. Handelsonderneming heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.


Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert – samengevat – om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I. te verklaren dat H.C. Handelsonderneming wegens het bijtincident aansprakelijk is jegens [naam eiser] ,
II. een datum vast te stellen waarvoor [naam eiser] een schadestaat dient in te dienen,
III. H.C. Handelsonderneming te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de integrale advocaatkosten.

3.2.
Aan zijn vordering legt [naam eiser] het volgende ten grondslag. H.C. Handelsonderneming is als gebruiker van het bedrijfsterrein en bezitter van de hond verantwoordelijk voor de veiligheid van de bezoekers. H.C. Handelsonderneming is dus aansprakelijk te houden voor de schade veroorzaakt door de hond. De bijtwond is genezen, maar door het incident kan [naam eiser] zijn werkzaamheden als automonteur niet meer uitvoeren. Hij heeft dan ook zijn onderneming moeten opheffen. Naast materiële schade heeft [naam eiser] ook immateriële schade geleden.

3.3.
De conclusie van H.C. Handelsonderneming strekt tot afwijzing van de vorderingen. Daartoe voert zij het volgende aan. De aansprakelijkheid en de schade worden betwist. Het bijtincident is de eigen schuld van [naam eiser] en de schade dient dan ook volledig voor zijn rekening te blijven. Het had daarnaast op de weg van [naam eiser] gelegen zijn schade te concretiseren en te onderbouwen. De schade dient niet te worden verwezen naar de schadestaatprocedure nu deze in deze procedure door de rechter kan worden begroot.

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.


De beoordeling

4.1.
[naam eiser] stelt dat H.C. Handelsonderneming op basis van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor zijn schade. Uit artikel 6:179 BW volgt dat de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade.

4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat H.C. Handelsonderneming de bezitter van de hond is. Ook is niet in geschil dat [naam eiser] door de hond is gebeten. In beginsel is H.C. Handelsonderneming dan ook aansprakelijk voor de door [naam eiser] door de bijtwond geleden schade. H.C. Handelsonderneming stelt echter dat sprake is van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW aan de zijde van [naam eiser] en dat om die reden de schade geheel voor rekening van [naam eiser] moet blijven. H.C. Handelsonderneming onderbouwt haar stelling als volgt. [naam eiser] is, ondanks een waarschuwingsbord, zonder toestemming naar het achterterrein gelopen terwijl hij daar niets te zoeken had en heeft de hond uitgedaagd [naam eiser] betwist dat hij is gewaarschuwd voor de aanwezigheid van de hond en de hond heeft uitgedaagd.

4.3.
Het voorgaande betekent dat H.C. Handelsonderneming aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW voor de door [naam eiser] geleden en nog te lijden (letsel)schade als gevolg van het bijtincident van 6 juni 2016.

4.4.
H.C. Handelsonderneming heeft een beroep gedaan op eigen schuld van [naam eiser] . Artikel 6:101 BW regelt de gevallen waarin de schade niet alleen is veroorzaakt door gebeurtenissen waarvoor de dader aansprakelijk is, maar ook door eigen gedragingen van de benadeelde of van gebeurtenissen die in zijn risicosfeer liggen. De stelling van H.C. Handelsonderneming dat [naam eiser] de aanwezigheid van de hond zelf is gaan opzoeken en de hond heeft uitgedaagd is verder niet onderbouwd. Het enkele feit dat er een waarschuwingsbord hangt – hetgeen [naam eiser] overigens betwist – maakt niet dat indien er dan een bijtincident is, er dan sprake is van eigen schuld.

4.5.
[naam eiser] stelt door het bijtincident zowel materiële als immateriële schade te lijden. De materiële schade bestaat volgens [naam eiser] uit verlies verdienvermogen en schade wegens liquidatieverlies. Deze schade dient te worden opgemaakt bij staat. De immateriële schade heeft [naam eiser] tijdens de comparitie begroot op € 2.500,00 à € 3.500,00. H.C. Handelsonderneming betwist de schade nu [naam eiser] nalaat concrete schadebedragen te noemen en deze te onderbouwen. Het is zeer onwaarschijnlijk, zeker nu [naam eiser] stelt te zijn hersteld van zijn verwondingen, dat het niet mogelijk is de schade in deze procedure in kaart te brengen.

4.6.
Art. 612 Rv bepaalt dat de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is. Indien begroting in het vonnis niet mogelijk is spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De rechtbank acht zich in staat de schade in dit vonnis te begroten. Uitgangspunt bij die begroting is dat artikel 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld wordt zij geschat.

4.7.
De vordering tot vergoeding van materiële schade is door [naam eiser] op geen enkele wijze onderbouwd. Het door de bijtwond ontstane letsel is niet onderbouwd met de daartoe benodigde medische bescheiden. Door [naam eiser] is enkel het verslag van de spoedeisende hulp overlegd waaruit volgt dat er in zijn rechter onderarm één hechting is geplaatst. Verder is niet duidelijk of en zo ja, wanneer [naam eiser] zijn eenmanszaak heeft opgeheven, dat sprake was van liquidatieverlies en dat dit dan gevolg is van het bijtincident. Voorts heeft [naam eiser] desgevraagd op de comparitie van partijen niet kunnen toelichten waarom hij met een hechting in zijn onderarm zijn werk als autohandelaar niet meer kon doen. Van [naam eiser] had meer mogen worden verwacht, temeer nu [naam eiser] ter zitting heeft verklaard sinds januari 2018 volledig te zijn hersteld. Al met al zal de vordering tot vergoeding van de materiële schade worden afgewezen.

Ten aanzien van de immateriële schade merkt de rechtbank het volgende op. Tijdens de comparitie heeft [naam eiser] gesteld dat, gezien de medische kwetsuur, een bedrag van € 2.500,00 à € 3.500,00 aan immateriële schadevergoeding redelijk is. [naam eiser] heeft de hoogte van het door hem gevorderde bedrag niet van een nadere toelichting voorzien, noch naar concrete jurisprudentie verwezen. H.C. Handelsonderneming betwist de hoogte van de immateriële schade. Nu het bijtincident niet wordt betwist is het aannemelijk dat [naam eiser] hierdoor wel enige (psychische) schade heeft geleden. De rechtbank zal de immateriële schade daarom schatten. Gelet op hetgeen door partijen aan de orde is gesteld omtrent de immateriële schade, mede in aanmerking nemend de smartengeldvergoedingen die in de rechtspraak in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, wordt deze geschat op € 500,- en zal dit bedrag aan [naam eiser] worden toegewezen.

4.8.
Nu er een deel van de vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen heeft [naam eiser] geen belang bij de vordering tot een verklaring voor recht dat H.C. Handelsonderneming onrechtmatig heeft gehandeld. Dat vloeit voort uit het feit dat een deel van de schadevergoeding wordt toegewezen.

4.9.
Vordering III. zal op de navolgende wijze worden toegewezen. De overige vorderingen worden afgewezen. De integrale advocaatkosten zullen worden afgewezen nu de hoogte van deze kosten (en de onderbouwing) daarvan ontbreekt. H.C. Handelsonderneming zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [naam eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 103,10
- griffierecht 79,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punt × tarief € 452,00)
Totaal € 1.086,10 ECLI:NL:RBROT:2018:10854