Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 190122 Hondenbeet; Gedaagde was houder hond en wordt vermoed bezitter te zijn; toegelaten tot tegenbewijs

RBROT 190122 Hondenbeet; Gedaagde was houder hond en wordt vermoed bezitter te zijn; toegelaten tot tegenbewijs

3.
Het geschil

3.1.
[naam eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [naam gedaagde] aansprakelijk is voor de door [naam eiser] als gevolg van het bijtincident op 17 november 2015 geleden schade en hem veroordeelt tot betaling van die schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover ingaande 17 november 2015 over het smartengeld en overigens met ingang van de dag der opeisbaarheid van de overige schade, met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten van het geding.

3.2.
[naam eiser] legt aan zijn vorderingen - samengevat - ten grondslag dat [naam gedaagde] ten tijde van het bijtincident bezitter van de hond was en daarom op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade.

3.3.
[naam gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [naam eiser], met veroordeling van [naam eiser], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten.

3.4.
[naam gedaagde] voert - samengevat - aan dat hij ten tijde van het bijtincident slechts houder was van de hond en dat hij dus niet als bezitter van de hond op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk kan worden gehouden voor de gedragingen van de hond. Voor zover dat anders is, stelt [naam gedaagde] dat de schade van [naam eiser] op grond van artikel 6:101 lid 1 BW voor diens rekening moet blijven, omdat het bijtincident te wijten is aan eigen gedragingen van [naam eiser].

4.
De beoordeling

4.1.
In deze procedure ligt de vraag ter beoordeling of [naam gedaagde] op grond van artikel 6:179 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk is voor de schade die [naam eiser] als gevolg van het bijtincident heeft geleden.

4.2.
Op grond van artikel 6:179 BW is de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade. Tussen partijen is in geschil of [naam gedaagde] als bezitter van de hond kan worden aangemerkt. [naam eiser] stelt dit, maar [naam gedaagde] heeft de juistheid van die stelling betwist.

4.3.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [naam eiser] de bewijslast van zijn stelling dat [naam gedaagde] ten tijde van het bijtincident bezitter was van de hond. In het leveren van het bewijs wordt [naam eiser] geholpen door het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 3:109 BW. In dat wetsartikel is bepaald dat wie een goed houdt, vermoed wordt dit goed voor zichzelf te houden. De bepaling geldt voor ieder goed en een hond is een goed. Uit artikel 3:107 lid 1 BW volgt dat diegene die een goed voor zichzelf houdt, bezitter is. Iemand die een goed houdt voor een ander, is géén bezitter. Of iemand een goed houdt en of hij dat goed voor zichzelf dan wel voor een ander houdt, wordt op grond van artikel 3:108 BW naar verkeersopvatting beoordeeld, met inachtneming van onder meer de uiterlijke feiten. De houder van een goed is over het algemeen degene die de feitelijke macht uitoefent over het goed.

4.4.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de hond ten tijde van het bijtincident bij [naam gedaagde] in huis verbleef en hij de hond feitelijk onder zich had. [naam gedaagde] had op enig moment de hond in huis genomen, liet de hond regelmatig uit en had het paspoort van de hond in zijn bezit. Op grond van deze omstandigheden dient hij als houder van de hond te worden aangemerkt. Omdat hij houder is, wordt hij op grond van de wet vermoed ten tijde van het bijtincident bezitter van de hond te zijn geweest (zie het hiervoor genoemde artikel 6:109 BW). [naam gedaagde] heeft echter expliciet tegengesproken dat hij de hond voor zichzelf hield en dus bezitter was. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de hond hield voor een ander, namelijk [naam eiser]. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. [naam gedaagde] had de hond op het moment dat het bijtincident zich voordeed nog maar een week onder zich. De hond was door [naam eiser] bij [naam gedaagde] afgegeven. [naam eiser] had de hond overgenomen van een vriend van hem, een zekere [naam 2], café-eigenaar uit Rotterdam. Deze [naam 2] zou een dochtertje thuis hebben tegen wie de hond gromde en [naam 2] wilde daarom van de hond af. [naam eiser] is op enig moment bij [naam gedaagde] langs geweest om hem te vragen of hij de hond tijdelijk kon opvangen. [naam eiser] wist namelijk dat [naam gedaagde] goed met honden overweg kon. Zolang de hond bij [naam gedaagde] verkeerde, zou [naam eiser] kijken of hij een koper voor de hond kon vinden. [naam gedaagde] was daarmee akkoord, waarna [naam eiser] de hond bij [naam gedaagde] thuis heeft gebracht. [naam eiser] heeft daarbij aan [naam gedaagde] ook het paspoort overhandigd. Het is altijd de bedoeling geweest dat de hond zou blijven totdat een nieuwe koper zich zou aandienen die de hond zou willen hebben, aldus steeds [naam gedaagde].

4.5.
Zoals hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank uit van het wettelijke vermoeden dat [naam gedaagde] ten tijde van het bijtincident bezitter was van de hond. Gelet op hetgeen [naam gedaagde] heeft aangevoerd ziet de rechtbank aanleiding om [naam gedaagde] toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen dat vermoeden. In verband daarmee zal de zaak naar de rol worden verwezen, zodat [naam gedaagde] zich over de wijze waarop hij tegenbewijs wil leveren, kan uitlaten.

4.6.
Als komt vast te staan dat [naam gedaagde] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is, rijst de vraag of sprake is van eigen schuld aan de zijde van [naam eiser]. Volgens [naam gedaagde] is het bijtincident te wijten aan de eigen gedragingen van [naam eiser] en moet de schade daarom op grond van artikel 6:101 lid 1 BW volledig voor zijn eigen rekening blijven. [naam gedaagde], op wie ter zake de aanwezigheid van eigen schuld aan de zijde van [naam eiser] de stelplicht - en bij voldoende betwisting de bewijslast - rust, voert aan dat [naam eiser] de hond meerdere malen heeft mishandeld, in ieder geval op de dag van het bijtincident alsook de week daarvoor. Volgens [naam gedaagde] is het een feit van algemene bekendheid dat als je een hond mishandelt, deze daarop kan reageren door de dader te bijten. Uit het proces verbaal van de politie blijkt dat de hond op alle momenten rustig gedrag vertoonde, zowel voor als na het bijtincident. Pas nadat [naam eiser] de woning binnenkwam en de hond weer trapte, beet de hond [naam eiser], aldus [naam gedaagde].

4.7.
[naam eiser] heeft betwist dat hij de hond heeft mishandeld en dat de hond hem daarom heeft gebeten. Ter zitting heeft [naam eiser] verklaard dat hij de hond tot aan het bijtincident zelfs nog nooit had gezien. Gelet op deze betwisting, zal de rechtbank [naam gedaagde] eveneens toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [naam eiser] de hond heeft mishandeld, voor en/of op de dag van het bijtincident. ECLI:NL:RBROT:2022:348


AANSPRAKELIJKHEID ROERENDE- EN ONROERENDE ZAKEN, BOMEN EN PRODUCTEN, opstal

GHSHE 180122 verhuurder niet aansprakelijk vanwege ontbreken veiligheidsglas in voordeur woning

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door de rechtbank vastgestelde feiten.

[appellant] heeft op 24 juli 2016 een ongeval gehad. Hij is op die datum door het glas van de voordeur van een woning aan de [adres] gevallen en heeft daarbij letsel opgelopen. De genoemde woning wordt door [woningstichting] verhuurd aan mevrouw [persoon A] , de vriendin van [appellant] .

In de desbetreffende voordeur zitten twee glaspanelen met daartussen een middenstuk. Op de datum van het ongeval bestonden de glaspanelen uit enkel glas (floating glas). De gebroken glaspanelen zijn op 25 juli 2016 in opdracht van [woningstichting] gerepareerd en vervangen door veiligheidsglas.

[appellant] heeft [woningstichting] bij brief van 6 januari 2017 aansprakelijk gesteld voor alle materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog zal lijden.

[woningstichting] heeft haar aansprakelijkheid bij brief van haar verzekeraar van 16 juni 2017 afgewezen.

Partijen hebben vervolgens nog enige tijd gecorrespondeerd over de wederzijds ingenomen standpunten, maar zijn niet tot overeenstemming gekomen.

De procedure in eerste aanleg

3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft [appellant] in eerste aanleg een veroordeling van [woningstichting] gevorderd tot:
- vergoeding van de schade die hij ten gevolge van het ongeval van 24 juli 2016 heeft geleden, nader op te maken bij staat,
- betaling van een bedrag van € 4.989,21 aan buitengerechtelijke kosten met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de dagvaarding,
- vergoeding van de kosten van de procedure, het nasalaris van de gemachtigde van [appellant] daaronder begrepen.

3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [woningstichting] als eigenaar van de woning op grond van de artikelen 6:174 BW en 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade van [appellant] . Volgens [appellant] bood de voordeur - als onderdeel van de woning - niet de veiligheid die men daarvan mocht verwachten.

3.2.3.
[woningstichting] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.

3.2.4.
In het bestreden vonnis van 15 januari 2020 (geen publicatie bekend, red. LSA LM) heeft de rechtbank, kort gezegd, de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.

De procedure in hoger beroep

3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen. Grief 1 richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat nadere bewijslevering ten aanzien van de door [appellant] gestelde toedracht noodzakelijk is, eventueel aangevuld met deskundigenonderzoek. In grief 2 betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft beslist dat van een normschending geen sprake is en dat de gestelde verplichting tot het gebruik van veiligheidsglas geen wettelijke grondslag kent. Grief 3 richt zich tegen de overweging dat er geen zorgplicht voor [woningstichting] bestaat om de voordeur te voorzien van veiligheidsglas. Ten onrechte heeft de rechtbank, zo stelt [appellant] in grief 4, overwogen dat, nu er geen grondslag is voor de vorderingen, er geen aanleiding is voor verdere bewijslevering en de vorderingen moeten worden afgewezen. Grief 5, tot slot, richt zich tegen de proceskostenveroordeling.

Eisvermeerdering in hoger beroep

3.4.
[appellant] heeft akte gevraagd van zijn verzoek tot vermeerdering van zijn vorderingen met een veroordeling van [woningstichting] tot het terugbetalen van de proceskosten waartoe [appellant] in eerste aanleg is veroordeeld.

[woningstichting] heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen deze eiswijziging. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.

Met betrekking tot de grieven

3.5.
Het hof zal de grieven 2 en 3 gezamenlijk beoordelen; zij richten zich tegen de motivering in de bestreden uitspraak inhoudende dat de aansprakelijkheid van [woningstichting] op grond van art. 6:174 BW noch op grond van art. 6:162 BW voor de door [appellant] geleden schade als gevolg van het ongeval kan worden vastgesteld.

3.5.1.
Voor het oordeel of een opstal - in deze zaak gaat het in het bijzonder om een voordeur met floating glas - voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het aan op de, naar objectieve maatstaven te beantwoorden vraag of deze deur, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op de voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Getoetst moet dus worden aan de zogenaamde “kelderluikcriteria” (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283).

3.5.2.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op art. 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering, in beginsel op [appellant] rusten.

[appellant] stelt dat de voordeur met enkel glas kan leiden tot een gevaarlijke situatie met een gerede kans op letsel. De voordeur voldoet qua veiligheid niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld zodat sprake is van een onrechtmatige gevaarzetting. De NEN-norm 3569 geldt als een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm waaraan in het kader van de veiligheid voldaan moet worden. Deze norm impliceert dat in de voordeur veiligheidsglas moet zitten. Indien er veiligheidsglas in de voordeur zou hebben gezeten, zou [appellant] niet het letsel hebben gehad dat hem nu is overkomen. Als gevolg van het breken van het glas en het in aanraking komen met de scherpe glasscherven, heeft [appellant] ernstig letsel opgelopen.

3.6.
Naar het oordeel van het hof zijn voor de beantwoording van deze vraag met name de navolgende omstandigheden van belang.

3.6.1.
Allereerst moet worden vastgesteld welk gebruik van de deur te verwachten is. Het gaat hier om de voordeur in een privé woning. De deur heeft een (houten) omlijsting (aan de onderzijde breder dan aan de bovenzijde), heeft een middenstuk met daarin verwerkt een brievenbus, heeft een (mat) glaspaneel onder het middenstuk en een groter (mat) glaspaneel boven het middenstuk. Verder is de deur voorzien van een klink zowel aan de binnenkant als de buitenkant.

[woningstichting] heeft op dit punt onbetwist gesteld dat deze voordeur vooral wordt gebruikt door de eigen bewoners en naaste familie/vrienden; zij wordt minder intensief gebruikt dan een deur in een openbare ruimte.

3.6.2.
Het aanraken van de glaspanelen is voor het te verwachten gebruik van de deur niet nodig en een oplettende en voorzichtige gebruiker van de deur zal de panelen dan ook niet aanraken. Onbetwist is de stelling van [woningstichting] dat eenieder die met een voordeur met (enkel) glas te maken heeft, een bepaalde mate van oplettendheid en voorzichtigheid in acht zal nemen omdat algemeen bekend is dat glas kan breken.

3.6.3.
Daarmee is niet gezegd dat de deur voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. Er dient ook aandacht te worden besteed aan de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht. De glaspanelen moeten een bepaalde sterkte hebben zodat zij niet breken op het moment dat daar een bepaalde kracht op wordt uitgeoefend.

Hoe sterk de floating glaspanelen zijn en bij welke mate van krachtsuitoefening de panelen breken, is door [appellant] niet gesteld. Zijn stelling is dat de glaspanelen kunnen breken met als gevolg dat er (scherpe) glasscherven ontstaan en dat zij om die reden niet voldoen aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Het hof verwerpt deze stelling. Niet iedere kans op schade verplicht tot het treffen van voorzorgsmaatregelen.

Partijen discussiëren over de toedracht van het ongeval. [appellant] stelt dat het gaat om het tegenhouden van een, als gevolg van tocht dichtslaande deur terwijl [woningstichting] aangeeft dat [appellant] mogelijk door de deur is gevallen/gestruikeld, mogelijk als gevolg van een vechtpartij. Feit is dat [appellant] met zijn gehele rechterarm door de bovenste glasplaat is gegaan en dat een glasscherf (die waarschijnlijk nog in het kozijn hing) in zijn oksel terecht is gekomen met als gevolg dat een of meerdere zenuwen zijn geraakt. De toedracht kan van invloed zijn op de mate van krachtsuitoefening die op de glaspanelen heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor onder rov. 3.5.1. is aangegeven, dient het hof naar objectieve maatstaven de vraag te beantwoorden of de deur voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij is mede van belang hoe groot de kans is dat de glaspanelen bij het stoten ertegen breken en daarvoor is van belang hoe sterk het glas is en bij het uitoefenen van welke kracht de panelen breken. Vervolgens moet dan worden beoordeeld hoe groot de kans is dat een dergelijke kracht op de glaspanelen als gevolg van onvoorzichtig of onoplettend handelen wordt uitgeoefend.

[woningstichting] heeft onbetwist gesteld dat zij ongeveer 4.800 woningen in bezit en beheer heeft en dat een aanzienlijk deel van deze woningen voordeuren heeft met floating glas. Bij haar heeft zich niet eerder een soortgelijk incident voorgedaan. Het hof stelt vast dat [appellant] , zoals de rechtbank heeft overwogen, geen cijfers heeft overgelegd van ongevallen waarbij het enkel glas in voordeuren van woningen is gebroken. [appellant] heeft zijn stelling dat de de kans op verwezenlijking van het gevaar, zijnde het breken van de glasplaten, aanzienlijk of groot is, onvoldoende onderbouwd in het licht van het verweer. Deze gestelde grootte van de kans staat dus niet vast.

Daarbij komt dat volgens [woningstichting] de onderhoudskosten die verbonden zouden zijn aan het vervangen van het floating glas door veiligheidsglas in alle voordeuren voor [woningstichting] een aanzienlijke kostenpost zou opleveren. [woningstichting] becijfert dit op basis van de door [appellant] aangegeven kostenpost per woning van € 180,00, op minimaal € 864.000,00. [appellant] heeft dit niet betwist. Nu de gestelde grootte van de kans niet vaststaat, kan evenmin worden vastgesteld dat dat deze veiligheidsmaatregelen redelijkerwijs gevergd kunnen worden van [woningstichting] , zoals [appellant] stelt. Dit kan immers niet worden afgewogen tegen (onder meer) die gestelde grootte van de kans.

3.6.4.
[appellant] doet een beroep op de NEN norm 3569, inhoudende dat gevelelementen met een borstwering lager dan 850 mm moeten worden voorzien van veiligheidsglas. De voordeur voldoet niet aan deze norm. Dit wordt door [woningstichting] niet althans onvoldoende betwist. De vraag is welke invloed het bestaan van deze norm heeft op de beoordeling van de vorderingen.

NEN-normen zijn standaardnormen die tot stand komen op initiatief van het Nederlandse Normalisatie Instituut, het NNI. Dit is een privaatrechtelijk instituut en de normen zijn een vorm van zelfregulering, aldus [appellant] . De rechtbank heeft overwogen dat naleving van deze norm niet dwingendrechtelijk is voorgeschreven. In de toelichting op grief 2 stelt [appellant] dat de norm als een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm moet worden beschouwd en dat deze norm de wettelijke norm van artikel 1a lid 2 van de Woningwet inkleurt. [woningstichting] stelt daartegenover dat het niet opnemen van de NEN-norm in de wettelijke voorschriften juist erop duidt dat er geen zorgvuldigheidsnorm geschonden is indien de norm niet wordt nageleefd.

Het hof is van oordeel dat het bestaan van de NEN-norm een factor is die in de beoordeling moet worden betrokken. Het is een standaardnorm die gebruik van veiligheidsglas eist. Veiligheidsglas beperkt het risico van letsel door het breken van glas ten gevolge van stootbelasting. Zou veiligheidsglas in de deur zijn geplaatst, dan zouden er bij het ongeval geen scherpe glasscherven zijn ontstaan en zou naar verwachting de kans kleiner zijn geweest dat [appellant] niet het letsel hebben opgelopen zoals hem dat nu wel is overkomen.

Het hof acht evenwel het bestaan van deze NEN-norm niet van doorslaggevend belang. De woningen zijn in de jaren vijftig gebouwd en in 1985 gerenoveerd. De hier in het geding zijnde voordeur is toen in de woning geplaatst met daarin het (floating) glas alsook in vele andere woningen van [woningstichting] . Destijds was er geen wettelijke verplichting om veiligheidsglas in de deuren te plaatsen. Ook nu is er geen wettelijke plicht daartoe. Er zijn wel NEN-normen met een wettelijke plicht tot naleving op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit, maar de onderhavige norm behoort daar niet toe. Noch voor nieuwbouw noch voor bestaande bouw, noch voor glazen beweegbare scheidingsconstructies of voor kleine glaspanelen in deuren is er een wettelijke verplichting tot het plaatsen van veiligheidsglas, terwijl het risico op glasbreuk in de onderhavige constructie, afgezet tegen bijvoorbeeld een volledig glazen klapdeur in een school, beduidend kleiner is. Het hof verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:4565), waarop beide partijen zich beroepen.

Slotsom

3.7.
Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat in rechte niet is komen vast te staan dat de voordeur niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. [woningstichting] is als opstaleigenaar op grond van art. 6:174 BW noch op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk voor de schade die [appellant] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog lijdt. ECLI:NL:GHSHE:2022:103