Overslaan en naar de inhoud gaan

RBZWB 030419 Eigenaar hond aansprakelijk voor ernstig ongeval wielrenner door remmen vanwege nadering hond; geen eigen schuld

RBZWB 030419 Eigenaar hond aansprakelijk voor ernstig ongeval wielrenner door remmen vanwege nadering hond; geen eigen schuld

zie ook ECLI:NL:RBZWB:2018:7313

De verdere beoordeling

2.1.
In voormeld tussenvonnis (geen publicatie bekend, red LSA LM) is zoals [gedaagde] terecht aanneemt een fout geslopen in rechtsoverweging 3.8 door een verwisseling van de partijnamen. De hond van [gedaagde] bevond zich tussen 2 meter en een halve meter achter [gedaagde] en niet achter [eiser] .

2.2
De rechtbank heeft [gedaagde] toegelaten tot tegenbewijs van het in rechtsoverweging 3.8 van voormeld tussenvonnis geformuleerde bewijsvermoeden dat het ongeval is ontstaan doordat de hond van [gedaagde] in de richting van de fiets van [eiser] is gelopen. [gedaagde] heeft geen nader bewijs aangeboden. [gedaagde] heeft in zijn akte gereageerd op de inhoud van het vonnis van de rechtbank en bezwaren tegen de inhoud van dit vonnis naar voren gebracht. Concluderend stelt [gedaagde] dat de rechtbank is uitgegaan van een te ruime opvatting van de reikwijdte van artikel 6:179 BW en dat de door de rechtbank opgesomde feiten en omstandigheden het bewijsvermoeden niet rechtvaardigen. . Volgens [gedaagde] volgt uit de vaststaande feiten en omstandigheden dat de hond van [gedaagde] zich niet in de richting van [eiser] heeft bewogen en is [eiser] geschrokken van de hond van [gedaagde] en toen ten val gekomen. De te strak afgestelde remmen hebben er volgens [gedaagde] voor gezorgd dat [eiser] zijn fiets niet tot stilstand kon brengen en hebben gezorgd voor de val van [eiser] .

2.3
[eiser] wijst erop dat [gedaagde] geen tegenbewijs heeft aangeboden en dat de akte van [eiser] slechts een verkapt hoger beroep lijkt te zijn tegen het tussenvonnis. De door [gedaagde] in zijn akte genoemde feiten en omstandigheden zijn door de rechtbank al meegenomen in haar vonnis, aldus [eiser] .

2.4
Tegenbewijs kan ook geleverd worden door in een procedure nadere stellingen in te nemen, omdat ook langs deze weg feiten kunnen komen vast te staan waar de rechtbank nog geen rekening mee kon houden in haar eerdere beoordeling. Voorts kan de rechtbank onder omstandigheden terug komen op een bindende eindbeslissing (zoals juist ten aanzien van een beslissing tot het voorshands bewezen zijn van een stelling in HR 23-11-2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733 ( [partijnamen] ). De rechtbank zal de standpunten van partijen zoals deze volgen uit de aktewisseling in dit processuele licht beoordelen.

2.5
[gedaagde] stelt dat de rechtbank uitgaat van een te ruime interpretatie van artikel 6:179 BW. Omdat al sprake is van een uitbreiding van aansprakelijkheid past het niet om het artikel op ruime wijze te interpreteren en is onder de omstandigheden van het geval het bewegen van de hond van [gedaagde] in de richting van de fiets van [eiser] onvoldoende om te concluderen dat het ongeluk is ontstaan door de eigen energie van de hond, aldus [gedaagde] .

De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn standpunt. Voor de toepassing van art. 6:179 BW is niet vereist dat het dier de schade rechtstreeks heeft toegebracht in de zin dat de schade rechtstreeks (door aanraking met het dier) is veroorzaakt. Voldoende is dat het gedrag van het dier oorzaak van het ontstaan van de schade was. Dit is naar het oordeel van de rechtbank het geval indien de hond, onder de door de rechtbank genoemde omstandigheden, in de richting van [eiser] is gelopen. De overige bezwaren van [gedaagde] tegen dit oordeel van de rechtbank vloeien voort uit feiten of omstandigheden die [gedaagde] reeds eerder heeft aangevoerd en resulteren niet in een situatie dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan (HR 25 april 2008, RvdW 2008,481). Deze bezwaren leiden daarom niet tot een ander oordeel.

2.6
[gedaagde] meent voorts het bewijsvermoeden te hebben ontzenuwd. [gedaagde] voert hiertoe onder meer aan dat [gedaagde] geen beweging aan de lijn heeft gevoeld en concludeert dat nu [gedaagde] geen beweging aan de lijn heeft gevoeld en ook overigens niet heeft gemerkt “dat de hond van rechtsachter hem naar links zou zijn verplaatst”, het niet aannemelijk is dat de hond in de richting van de fiets is gelopen.

[eiser] heeft in de procedure gesteld en als partijgetuige verklaard dat de hond niet aangelijnd was. [gedaagde] heeft in zijn verklaring als getuige niet aangeven dat hij geen beweging aan de lijn heeft gevoeld voorafgaand aan het ongeval. [gedaagde] heeft verklaard dat: “dat hij niet heeft gemerkt dat [naam hond] van rechts achter mij naar links is gegaan, maar als de heer [eiser] zegt dat hij door [naam hond] geschrokken raakte, zou dat zeker zo zijn”.

Uit deze verklaring volgt nog niet dat [gedaagde] het had moet merken aan de lijn indien zijn hond naar links liep en dat hij dit niet heeft gemerkt. Ook overigens is dit niet aannemelijk geworden. Immers er staat niet vast dat de hond aan een niet geblokkeerde vrijlooplijn liep noch dat voor een beweging van de hond in de richting van [eiser] de riem moest uitrollen.

2.7
Ook de overige stellingen van [gedaagde] leiden niet tot het oordeel dat [gedaagde] is geslaagd in het ontzenuwen van het bewijsvermoeden. Er volgen uit deze stellingen immers geen nieuwe feiten en omstandigheden die de rechtbank nog niet heeft meegewogen in het aannemen van het bewijsvermoeden.

2.8
Gelet op het voorgaande is komen vast te staan dat het ongeval is ontstaan doordat de hond van [gedaagde] in de richting van de fiets van [eiser] is gelopen. Dit brengt met zich dat [gedaagde] als bezitter van de hond aansprakelijk is voor de door de hond aangerichte schade. [gedaagde] heeft een beroep gedaan op de eigen schuld van [eiser] . Hij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] ter plaatse niet had mogen fietsen, zoals blijkt uit de verklaring van een gemeentemedewerker dat de gemeente het pad gezien de breedte aanmerkt als wandelpad en niet als fietspad. Voorts voert [gedaagde] aan dat, zoals uit het proces-verbaal van politie volgt, de voorrem van de fiets van [eiser] zeer strak stond afgesteld en bij lichte aanraking blokkeerde. [gedaagde] acht het aannemelijk dat indien de rem niet zo strak was afgesteld, [eiser] gewoon had kunnen remmen en niet over de kop was geslagen. Beide omstandigheden liggen in de risicosfeer van [eiser] .

2.9
[eiser] betwist dat hij ter plaatse niet mocht fietsen, er stond bij de toegang van het gebied geen verbodsbord en hij wijst erop dat in het gebied ook veelvuldig wordt gefietst. Voorts betwist [eiser] dat de voorrem onverantwoord strak stond afgesteld, de rem stond volgens [eiser] strak, hetgeen verklaarbaar is omdat sprake is van een racefiets waarvan de remmen strakker worden afgesteld dan bij een stadsfiets.

2.10
Ingevolge artikel 6:101 BW wordt de schadevergoedingsplicht verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan een ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen met dien verstande dat een andere verdeling plaatsvindt of de vergoedingsplicht geheel vervalt of in stand blijft indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist. Op [gedaagde] rusten de stelplicht en de bewijslast van de feiten die hij in dit verband aanvoert.

2.11
Het antwoord op de vraag of [eiser] op het pad mocht fietsen kan in het midden blijven. [eiser] reed volgens de beide verklaringen rustig en [gedaagde] en [eiser] hebben elkaar tijdig gezien en rekening gehouden met elkaar. [eiser] treft onder deze omstandigheden geen verwijt, ook indien hij daar niet mocht fietsen. Hij mocht er onder deze omstandigheden op vertrouwen dat [gedaagde] , indien deze een hond bij zich zou hebben, deze hond gezien de nadering van [eiser] onder controle zou houden. Onder deze omstandigheden vormt het enkele al of niet toelaatbaar zijn van het fietsen over het pad geen reden voor een vermindering van de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] .

2.12
Partijen twisten over de vraag of de voorrem strak of te strak stond. Een onderzoek naar de afstelling van de rem kan naar het oordeel van de rechtbank achterwege blijven. Uit de verklaring van [eiser] volgt dat de hond van [gedaagde] , die hij pas zag toen hij [gedaagde] passeerde, ook pas op dat moment naar hem toeliep zodat [eiser] krachtig moest remmen. Deze lezing wordt in die zin ondersteund door de verklaring van [gedaagde] dat ook [gedaagde] verklaart dat de hond op enig moment rechtsachter hem in het gras liep en op het moment dat [eiser] viel ook direct bij [eiser] was. Ongeacht de afstelling van de voorrem ontstaat bij krachtig remmen op een racefiets nu eenmaal het risico dat de fietser over de kop slaat. Of, in het geval dit risico zich verwezenlijkt, dit is terug te voeren op de afstelling van de rem is ook afhankelijk van de mate waarin de fietser gewend is aan deze afstelling, de mate waarin de fietser schrikt van de situatie en overige omstandigheden van het geval zoals welke vertraging wordt vereist en op welke ondergrond wordt gefietst en of tegelijkertijd wordt gestuurd. [eiser] heeft verklaard dat hij krachtig moest remmen en naar rechts is uitgeweken. De val is niet door anderen waargenomen. Voor zover al zou komen vast staan dat de afstelling van de voorrem van de fiets van [eiser] te strak was, volgt uit deze enkele omstandigheid, gelet op de overige relevante omstandigheden, nog niet dat dit heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval in die zin dat zonder deze te strakke afstelling het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden.

2.13
Daarbij geldt dat de als gevolg van de eigen energie van de hond ontstane noodzaak tot krachtig remmen door [eiser] de belangrijkste oorzaak vormt van het ongeval, ook indien een te strak afgestelde voorrem van de fiets van [eiser] een causale bijdrage vormde. Het aan [eiser] te maken verwijt indien zijn fiets een te strak ingestelde voorrem had is voorts van geringe ernst, [eiser] heeft zeer aanzienlijke letsel opgelopen bij zijn val met voor [eiser] zeer ingrijpende blijvende gevolgen en [gedaagde] is risicoaansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit dit letsel en daarvoor verzekerd. Naar het oordeel van de rechtbank betreffen dit omstandigheden die op grond van de billijkheid er in dat geval toe leiden dat de vergoedingsplicht van [gedaagde] geheel in stand dient te blijven.

2.14
Nu vast staat dat [eiser] bij het ongeval zeer ernstig letsel heeft opgelopen, is de mogelijkheid van schade is dan ook aannemelijk en is verwijzing naar de schadestaat aan de orde. Het gevorderde is toewijsbaar, met dien verstande dat de beslissing over de verschuldigdheid van wettelijke rente zal worden overgelaten aan de rechter die over de schadestaat zal hebben te oordelen. Deze beslissing is te zeer met de afzonderlijke schadeposten verweven om daarover op voorhand reeds een uitspraak te doen. ECLI:NL:RBZWB:2019:1419