Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 291116 meerdere billijkheidscorrecties leiden tot 100% aansprakelijkheid voor door paard aan 13 jarige toegebracht (hersen)letsel

Rb Gelderland 291116 meerdere billijkheidscorrecties leiden tot 100% aansprakelijkheid voor door paard aan 13 jarige toegebracht (hersen)letsel
- kosten gevorderd en begroot obv 19,3 uur x € 230,00 + 8,8 uur x € 305,00 + BTW + griffierecht, totaal € 10.402,66

2 De beoordeling
2.1.
[verweerder] woont in de bebouwde kom van [woonplaats] en hield in december 2012 elders, bij een boerderij aan de [adres] te [woonplaats] , hobbymatig twee paarden. Deze paarden waren achter de boerderij gestald. Daar bevinden zich ook weilanden. Een oprit of zogenoemde ‘steeg’ verbindt de boerderij en stallen met de openbare [adres] , waarop de [adres] even verderop uitkomt. Deze steeg is enige honderden meters lang en kan met één of twee hekken worden afgesloten.

2.2.
In de middag van 30 december 2012 zijn [verzoekster] en haar vriendinnen [vriendin 1] en [vriendin 2] van [woonplaats] naar de stal gekomen. Zij hadden alle drie ervaring met paardrijden en waren destijds respectievelijk 13, 13 en 11 jaar oud. [verweerder] was op dat moment niet op de boerderij aanwezig. [verzoekster] is toen op één van de paarden van [verweerder] gaan rijden. Dit paard is op de [adres] geschrokken van verkeer en heeft [verzoekster] daar van zich afgeworpen en verwond toen [verzoekster] op straat was gevallen. [verzoekster] is met een ambulance en een helikopter naar het ziekenhuis vervoerd, waar onder meer hersenletsel is geconstateerd. Na een operatie is zij eerst in een kunstmatig coma gehouden en na verloop van tijd ter revalidatie behandeld. Zij spreekt thans moeizaam en is rolstoelgebonden.

2.3.
[verweerder] had in het najaar van 2012 met [vriendin 1] , [vriendin 2] en hun moeder afgesproken dat [vriendin 1] en [vriendin 2] zijn paarden mochten verzorgen en berijden, echter onder de voorwaarde dat zij niet zouden gaan rijden zonder zijn toestemming en dan op het erf of de weilanden zouden blijven en niet richting of op de openbare weg zouden gaan. [verweerder] heeft [vriendin 1] en [vriendin 2] vooraf telefonisch toestemming gegeven op 30 december 2012 met de paarden te rijden.

2.4.
Univé is de aansprakelijkheidsverzekeraar van [verweerder] .

2.5.
[verzoekster] houdt [verweerder] aansprakelijk voor haar letselschade en heeft Univé op volledige vergoeding van deze schade aangesproken. Bij brief van 30 juli 2015 heeft Univé aansprakelijkheid van [verweerder] op de voet van art. 6:179 BW erkend en aangeboden, vanwege eigen schuld van [verzoekster] , 70% van de schade te zullen vergoeden. Met dit aanbod heeft [verzoekster] geen genoegen genomen.

2.6.
Het verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van art. 1019w e.v. Rv:
- voor recht zal verklaren dat [verweerder] volledig aansprakelijk is en gehouden is 100% van de schade van [verzoekster] die voortvloeit uit het ongeval op 30 december 2012 te vergoeden,
- [verweerder] zal veroordelen tot betaling van de proceskosten van [verzoekster] , ten tijde van indiening van het verzoekschrift begroot op een bedrag van € 4.691,00, en
- voor recht zal verklaren dat Univé tot rechtstreekse vergoeding van de schade en de kosten aangesproken kan worden op grond van art. 7:954 BW.

2.7.
Univé voert verweer. Het tegenverzoek strekt er, zo begrijpt de rechtbank, toe dat de rechtbank op de voet van art. 1019w Rv zal bepalen dat Univé en [verweerder] 70% van de schade van [verzoekster] als gevolg van het ongeval van 30 december 2012 dienen te vergoeden, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage van minder dan 100%.

2.8.
De rechtbank zal hierna voor zover van belang de standpunten van partijen bespreken.

2.9.
Vast staat dat het letsel van [verzoekster] is aangericht door een paard waarvan [verweerder] toen bezitter was, en voorts dat [verweerder] derhalve op de voet van art. 6:179 BW voor deze schade aansprakelijk is en in beginsel gehouden is deze schade volledig te vergoeden. Het geschil is beperkt tot de vraag of deze vergoedingsplicht vanwege eigen schuld van [verzoekster] op de voet van art. 6:101 BW (met 30%) dient te worden verminderd. Hiervoor is vereist dat de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [verzoekster] kan worden toegerekend.

2.10.
[verweerder] en Univé hebben benadrukt dat [verweerder] volgens hen zorgvuldig heeft gehandeld door het berijden van zijn paarden door derden slechts toe te staan aan [vriendin 1] , [vriendin 2] en [meneer W] en onder strikte voorwaarden. Het eventueel ontbreken van verwijten aan het adres van [verweerder] kan een rol spelen bij het bepalen van de mate van eigen schuld. Voor het aannemen van eigen schuld zijn echter, zoals gezegd, omstandigheden vereist die aan [verzoekster] kunnen worden toegerekend. Het is aan [verweerder] en Univé om de volgens hen in dat verband relevante feiten en omstandigheden in deze procedure te stellen en zo nodig te bewijzen en, anders dan zij blijkens punten 15 en 16 van het verweerschrift menen, niet slechts om de voor volledige vergoeding aangedragen stellingen van [verzoekster] te weerspreken (zie onder meer HR 8 juli 2011, LJN BP6996, NJ 2011/280). Het volgende is in dit kader van belang.

2.11.
[verweerder] heeft in paragraaf 1 van het verweerschrift aangegeven dat hij de buiten rechte door Univé aangevoerde verweren tot de zijne wil maken. Voor zover [verweerder] en Univé hebben beoogd daarmee stellingen uit in het geding gebrachte correspondentie buiten rechte aan hun standpunten in deze procedure ten grondslag te leggen, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. De partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden, dient dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Een andere opvatting zou in strijd komen met de eisen van een behoorlijke rechtspleging (HR 23 oktober 1992, NJ 1992/814 en HR 7 december 1990, NJ 1991/216). Duidelijkheid in deze zin hebben [verweerder] en Univé met de enkele algemene verwijzing naar de buiten rechte door Univé aangevoerde verweren niet verschaft.

2.12.
Blijkens de rest van het verweerschrift en het verhandelde ter zitting leggen [verweerder] en Univé aan hun standpunt dat [verzoekster] eigen schuld heeft aan het ongeval concreet ten grondslag dat [verzoekster] jegens [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder zijn toestemming op zijn paard te gaan rijden, en bovendien op de steeg en op de openbare weg, terwijl [verzoekster] de gevaren van paardrijden (op een onbekend paard) kende (vgl. de punten 32 en 54 van het verweerschrift). Volgens [verweerder] en Univé kan [verzoekster] ook nog worden verweten dat zij niet van het paard is gestapt nadat het paard, zoals zij stelt, op de steeg was geschrokken (punt 61 van het verweerschrift). Volgens de ouders is het paard echter, na op de steeg te zijn geschrokken, direct doorgerend naar de openbare weg (vgl. de verklaring die de moeder van [vriendin 1] tegenover de schaderegelaar van Univé heeft afgelegd, prod. 1 bij het verweerschrift). Dit impliceert dat [verzoekster] niet de reële mogelijkheid heeft gehad om af te stappen. In het licht van deze betwisting hebben [verweerder] en Univé hun stelling onvoldoende toegelicht. Bewijslevering op dit punt is dan niet aan de orde. Dat [verzoekster] op de steeg heeft kunnen afstappen kan niet worden vastgesteld. Dit verwijt gaat niet op. Ter zake van het eerstgenoemde verwijt is het volgende van belang.

2.13.
[verzoekster] heeft betwist dat zij geen toestemming had van [verweerder] om te gaan rijden. Indien echter veronderstellenderwijs met [verweerder] en Univé wordt aangenomen dat [verzoekster] deze toestemming niet had, en bovendien dat aan [verzoekster] , als verwijtbaar handelen dan wel als een omstandigheid die in haar risicosfeer ligt, ook kan worden toegerekend dat zij zonder toestemming van [verweerder] en bekend met de door [verweerder] genoemde gevaren is gaan rijden, en voorts dat [verweerder] , gevraagd om toestemming, deze zou hebben onthouden, geldt het volgende.

2.14.
Met [verweerder] en Univé (punt 65 van het verweerschrift) moet dan ervan uit worden gegaan dat de bijdrage aan de schade van enerzijds het voor rekening van [verweerder] komende intrinsieke gevaar van het paard, dat schuilt in de eigen energie van het dier en het daarin opgesloten onberekenbare element, en anderzijds het rijden zonder toestemming door [verzoekster] wetende van het gevaar van paardrijden (op een onbekend paard), gelijk is geweest. Dit leidt tot vermindering van de vergoedingsplicht met 50%. Indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist kan evenwel tot een andere verdeling worden gekomen.

2.15.
In dit verband is in de eerste plaats van belang dat de gevolgen van het ongeluk voor [verzoekster] beduidend ernstiger zijn dan voor [verweerder] . De billijkheid eist reeds hierom een correctie op de verdeling in haar voordeel tot 70%.

2.16.
Verder is relevant of [verweerder] niet slechts als bezitter aansprakelijk is, maar hem tevens van het ontstaan van het ongeval een verwijt kan worden gemaakt, zoals [verzoekster] heeft opgeworpen. In HR 8 december 1989, NJ 1990/778 m.nt. C.J.H. Brunner (Vrieling/Ruröde) is aanvaard dat wanneer een door onzorgvuldigheid in het leven geroepen ernstig gevaar zich verwezenlijkt ten aanzien van een kind waarvan in verband met zijn leeftijd slechts een beperkt inzicht in het betreffende gevaar en een beperkt vermogen zich naar dit inzicht te gedragen mag worden verwacht, de billijkheid in beginsel eist dat de door het kind geleden schade ten laste komt van degene die, onzorgvuldig handelend, dit gevaar in het leven heeft geroepen. Weliswaar is de aansprakelijkheid van [verweerder] , zoals hij en Univé terecht opmerken, niet gebaseerd op onzorgvuldigheid in de zin van onrechtmatig handelen en is de hiervoor bedoelde rechtsregel daarom in deze zaak niet rechtstreeks van toepassing, maar dit laat onverlet dat een onzorgvuldigheid van [verweerder] als omstandigheid van het geval in de zin van art. 6:101 BW een rol kan spelen bij het eventueel corrigeren van de verdeling van de schade. In dat verband geldt het volgende.

2.17.
Vast staat dat [vriendin 1] en [vriendin 2] toestemming van [verweerder] hadden om op 30 december 2012 zelfstandig zijn twee paarden uit de stal te halen en om daarop te gaan rijden. Ook staat vast dat [verzoekster] toen samen met [vriendin 1] en [vriendin 2] bij de stallen was en dat de drie meisjes vriendinnen waren. Gesteld noch gebleken is dat [verzoekster] wist dat alleen [vriendin 1] en [vriendin 2] op de paarden mochten rijden en dat niet buiten het erf en de weilanden gereden mocht worden. Aangenomen moet dan worden dat [verzoekster] op 30 december 2012 samen met twee van haar haar vriendinnen is gaan paardrijden, terwijl zij niet op de ongeoorloofdheid daarvan is gewezen. Van opzettelijk heimelijk rijden oftewel ‘Joy-riding’, zoals aan de orde in het arrest van Hof Amsterdam van 21 mei 1987, VR 1988/108 en in het door [verweerder] en Univé aangehaalde vonnis van de kantonrechter te Groningen van 19 november 2009, ECLI:NL:RBGRO:2009:BM3670, is hier dan ook geen sprake.

2.18.
Uit het voorgaande volgt verder dat het aanzienlijke gevaar dat aan de paarden van [verweerder] inherent is zich heeft kunnen verwezenlijken doordat [verweerder] heeft goedgevonden dat twee kinderen van 13 en 11 jaar zelfstandig, zonder (zijn) toezicht, buiten op zijn paarden reden. Van deze kinderen mag zoals gezegd in verband met hun leeftijd slechts een beperkt inzicht in dit gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen worden verwacht. [verweerder] kon er dus niet zonder meer vanuit gaan dat de strikte voorwaarden die hij aan [vriendin 1] en [vriendin 2] had opgelegd zonder toezicht door hen zouden worden nageleefd c.q. door hen zouden worden gehandhaafd tegenover andere kinderen, zoals hun vriendin [verzoekster] . Dit klemt te meer nu [verweerder] wel eens andere meiden op het erf had gezien als [vriendin 1] en [vriendin 2] er waren (verklaring H van 5 augustus 2016, prod. 2 bij het verweerschrift). Al met al heeft [verweerder] , door deze bijzonder gevaarzettende situatie in het leven te roepen, een ernstige fout gemaakt, hoe goed zijn bedoelingen daarbij ook waren.

2.19.
Aangenomen dat het rijden zonder expliciete toestemming, wetende van het gevaar van paardrijden, als een verwijt aan [verzoekster] kan worden toegerekend, dan is de in dit handelen gelegen fout van [verzoekster] niet ernstig te noemen. Zoals gezegd staat niet vast dat [verzoekster] wist van de strikte voorwaarden die door [verweerder] aan [vriendin 1] en [vriendin 2] voor het rijden waren opgelegd, waaronder het verbod voor [verzoekster] om te gaan rijden. Bovendien mag ook van [verzoekster] in verband met haar leeftijd slechts een beperkt inzicht in het gevaar van paardrijden en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen worden verwacht.

2.20.
Nu [verweerder] naar het oordeel van de rechtbank een aanzienlijk ernstiger fout heeft gemaakt dan [verzoekster] eist de billijkheid verdere correctie tot 90% van de schade.

2.21.
[verweerder] hoeft de schade niet zelf te dragen. Hij is daarvoor verzekerd bij Univé. Daarom noopt de billijkheid ertoe ook de vergoeding van de overblijvende 10% van de schade voor zijn rekening te laten.

2.22.
Zoals verzocht kan dan voor recht worden verklaard dat [verweerder] volledig aansprakelijk is en tot vergoeding van 100% van de schade gehouden. Het nadrukkelijk door [verzoekster] ingenomen standpunt dat de billijkheid zonder meer eist dat een kind beneden de 14 jaar, vanwege aan deze leeftijd inherent onvermogen risico’s van dieren behoorlijk in te schatten, geen eigen schuld tegengeworpen kan worden, behoudens in het geval van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, behoeft bij deze stand van zaken geen bespreking. ECLI:NL:RBGEL:2016:7162