HR 010411 10-jarige krijgt trap in gezicht van paard. eigenaar niet aansprakelijk, Manege wel ex 6-181 BW
- Meer over dit onderwerp:
HR 010411 10-jarige krijgt trap in gezicht van paard. eigenaar niet aansprakelijk, Manege wel ex 6-181 BW
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 29 juli 1997 raakte de toen 10 jaar oude [eiseres] ernstig gewond doordat zij in haar gezicht werd getrapt door een paard. Zij heeft daardoor schade geleden. Het paard, genaamd Loretta, was eigendom van [verweerder].
(ii) Het ongeval vond plaats in de manege van de vennootschap onder firma Paardenhouderij "[A]" te [plaats]. Het paard was sedert juli 1997 tegen betaling in de manege ondergebracht ter belering, hetgeen betekent dat [A] het paard zou trainen, africhten en zadelmak maken. Het was de bedoeling dat het paard in de toekomst bereden zou gaan worden door [betrokkene 2], een schoondochter van [verweerder].
(iii) De toedracht was als volgt. Op 29 juli 1997 werd het paard door een werkneemster van [A], [betrokkene 3], in de kleine bak getraind. Na afloop van de training liet [betrokkene 2] op verzoek van [betrokkene 3] het paard in de bak uitlopen. [Betrokkene 3] verliet de bak met medeneming van zadel en stijgbeugelriem. Daarna is [eiseres] de bak ingelopen. Toen zij het paard passeerde, trapte dit met een van de achterbenen achteruit. [Eiseres] werd daardoor in het gezicht geraakt.
(iv) [Verweerder] is tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij VVAA. [A] is verzekerd bij Interpolis, [betrokkene 2] bij Nationale Nederlanden.
(v) Naar analogie van de Schaderegeling Schuldloze Derde heeft VVAA, zonder erkenning van aansprakelijkheid, aan (de ouders van) [eiseres] voorschotten op de schadevergoeding betaald.
3.2.1 In dit geding hebben de ouders van de toen nog minderjarige [eiseres], optredend als formele procespartij namens hun dochter, van [verweerder] vergoeding gevorderd van de schade, voorshands begroot op ƒ 213.503,83. Zij legden aan hun vordering primair art. 6:179 BW ten grondslag, en subsidiair een met [verweerder] en diens aansprakelijkheidsverzekeraar, VVAA, gesloten overeenkomst ingevolge welke [verweerder] zich tegenover (de ouders van) [eiseres] heeft verplicht tot vergoeding van de schade. Deze zou voorshands worden gedragen door VVAA, die daarmee echter niet haar eventuele rechten tegenover de andere hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde verzekeraars prijsgaf.
3.2.2 [Verweerder] heeft onder meer als verweer gevoerd dat de in art. 6:179 BW bedoelde aansprakelijkheid niet op hem rust, maar op [A], gelet op artikel 6:181 BW.
3.2.3 De rechtbank heeft dit verweer gegrond bevonden. In haar eindvonnis heeft de rechtbank [verweerder] toch veroordeeld tot schadevergoeding, en wel op de voet van de mede aan de vordering ten grondslag gelegde overeenkomst.
3.2.4 De inmiddels meerderjarig geworden [eiseres] is van dit vonnis in hoger beroep gegaan voor zover de rechtbank niet de volledige door haar (ouders) gevorderde schade heeft toegewezen. [Verweerder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat hij aansprakelijk is voor de schade.
3.2.5 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 23 december 2008 in beide beroepen, met inachtneming van de devolutieve werking van het appel, mét de rechtbank geoordeeld dat [verweerder] niet op de voet van art. 6:179 BW tegenover [eiseres] aansprakelijk is, omdat ingevolge art. 6:181 BW de in art. 6:179 bedoelde risico-aansprakelijkheid is komen te rusten op [A]. Het paard was immers niet slechts in de manege van [A] gestald; laatstgenoemde had het paard onder zich om het in het kader van haar bedrijfsvoering te 'beleren' en werd voor die bedrijfsactiviteit betaald (rov. 7.3.2).
In het incidentele beroep oordeelde het hof wat betreft de contractuele grondslag van de vordering, kort samengevat, dat de rechtbank een te ruime uitleg heeft gegeven aan de overeenkomst tussen [verweerder], VVAA en (de ouders van) [eiseres]. De omstandigheden dat VVAA ingevolge deze overeenkomst - mede gelet op haar discussie met Interpolis over het antwoord op de vraag wie de schade in hun onderlinge verhouding diende te dragen - aansluiting heeft gezocht bij de Schaderegeling Schuldloze Derde, en dat dit ertoe heeft geleid dat VVAA voorschotten op aan [eiseres] te betalen schadevergoeding heeft voldaan, leveren onvoldoende grond op om [verweerder] zonder enige beperking gehouden te achten tot vergoeding van de schade, ook voor zover hij daarvoor wettelijk niet aansprakelijk kan worden gehouden (rov. 7.3.6).
Bij tussenarrest van 12 mei 2009 heeft het hof tegen deze, uitdrukkelijk gehandhaafde, oordelen de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep opengesteld.
3.3 Bij de beoordeling van de onderdelen A-C van het middel, die zijn gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 7.3.2 over de werking van art. 6:181, wordt het volgende vooropgesteld.
Indien schade wordt aangericht door een dier is ingevolge art. 6:179, en behoudens de mogelijkheid van succesvol verweer op grond van de 'tenzij-clausule' aan het slot van deze bepaling, de bezitter van het dier voor die schade aansprakelijk. Wordt het dier echter gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan rust deze risicoaansprakelijkheid ingevolge art. 6:181 niet op de bezitter, maar op degene die het bedrijf uitoefent. Art. 6:181, en daarmee ook de verlegging van de aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd, berust, kort samengevat, enerzijds op de overweging dat de benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert (Parl. Gesch. Boek 3, (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1003). De door art. 6:181 bewerkstelligde verlegging van aansprakelijkheid berust dus niet, ook niet mede, op de wil of toestemming van degene die het bedrijf uitoefent, maar op de wet. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 6:179 bedoelde aansprakelijkheid hetzij rust op de bezitter, hetzij op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 745). Dit neemt niet weg dat ook een derde tegenover de benadeelde aansprakelijk kan zijn op de voet van art. 6:162 BW. Is dit laatste het geval, dan heeft dit geen invloed op het ontstaan of de omvang van de hiervoor bedoelde risicoaansprakelijkheid. Evenmin komt daaraan betekenis toe bij de beantwoording van de vraag op wie de door art. 6:179 in het leven geroepen risicoaansprakelijkheid rust.
Ten slotte wordt nog aangetekend dat bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van art. 6:179 niet op de bezitter van het dier rust, maar - ingevolge art. 6:181 - op degene die het bedrijf uitoefent waarin het dier wordt gebruikt, niet van belang is of degene die dit bedrijf uitoefent bezitter dan wel houder van het dier is, en ook niet of het doel waartoe het dier aldus wordt gebruikt, inmiddels bijna is bereikt. Evenmin mag in dit verband de eis worden gesteld dat hij het dier duurzaam en ten eigen nutte gebruikt.
3.4 Voor zover de klachten van de onderdelen A-C al feitelijke grondslag hebben, stuiten zij alle af op het hiervoor in 3.3 overwogene.
3.5 Onderdeel D van het middel keert zich tegen hetgeen het hof in rov. 7.3.6 heeft overwogen over de contractuele grondslag van de vordering. De door het onderdeel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. LJN BP1475 Zie ook LJN BP1477