Rb Rotterdam 051212 letsel na schietpartij ivm drugshandel; geen eigen schuld vanwege deelname aan drugshandel
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 051212 letsel na schietpartij ivm drugshandel; geen eigen schuld vanwege deelname aan drugshandel
3. De verdere beoordeling
Verjaring
3.1. Naar aanleiding van het verjaringsverweer van [gedaagde], dat steunt op zijn stelling dat de verstekdagvaarding van 17 juli 2009 ten onrechte openbaar is betekend, heeft de rechtbank [eiser] in het tussenvonnis van 6 juni 2012 opgedragen te bewijzen dat hem ten tijde van het uitbrengen van de verstekdagvaarding uit raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie is gebleken dat [gedaagde] destijds niet in Nederland stond ingeschreven.
3.2. Bij voornoemde akte van 22 augustus 2012 heeft [eiser] een “Antwoordbericht GBA NAW” d.d. 19 juni 2012, alsmede een toelichting daarop van Gerechtsdeurwaarderskantoor Vismans in het geding gebracht. De rechtbank acht op basis daarvan voldoende aannemelijk dat ten tijde van het uitbrengen van de verstekdagvaarding geen adres van [gedaagde] bekend was in de gemeentelijke basisadministratie.
In het overzicht is onder meer het volgende vermeld:
‘Straatnaam historisch : [adres]
(…)
Woonplaats historisch : [woonplaats]
(…)
Datum ingang onderzoek historisch : 18-03-2008
Datum einde onderzoek historisch : 12-06-2008
Datum van opneming : 17-08-2007’
Vervolgens vermeldt het overzicht een opneming op 16 juli 2008 in de gemeente [woonplaats], gevolgd door de melding:
‘(…)
Datum inschrijving historisch : 15-07-2008
Datum van opneming : 01-08-2008’
Ten slotte wordt in het overzicht melding gemaakt van een opneming op 21 augustus 2009 in de gemeente [adres].
3.3. De deurwaarder licht het overzicht toe als volgt:
‘Uit het GBA van de heer [gedaagde] blijkt dat hij vanaf 17 augustus 2007 woonachtig is geweest op het adres [adres]. Op 18 maart 2008 is dat adres in onderzoek genomen. Dat onderzoek is op 12 juni 2008 geeindigd en per die datum was de heer [gedaagde] zonder bekende woon of verblijfplaats. Op 16 juli 2008 is er vervolgens weer een adres van de heer [gedaagde] bekend en wel de [adres]. per 1 augustus 2008 is de heer [gedaagde] uitgeschreven van dat adres en heeft vervolgens geen bekende woon of verblijfplaats gehad tot 21 augustus 2009. Op 21 augustus 2009 stond de heer [gedaagde] namelijk ingeschreven in een adres in [adres]. Dit laatste adres is op 3 mei 2010 in onderzoek genomen. Dat onderzoek is op 23 september 2010 geeindigd maar heeft niet geresulteerd in een wijziging in de adresgegevens in de GBA.
Kortom, uit het GBA kan worden afgeleid dat de heer [gedaagde] niet op een adres stond ingeschreven gedurende de periode 1 augustus 2008 tot en met 21 augustus 2009.’
3.4. Het overzicht is een van de deurwaarder ontvangen GBA-overzicht. Niet valt in te zien dat dit overzicht ten opzichte van een volgens [gedaagde] noodzakelijk GBA-uittreksel van de gemeente onvolledig of onjuist zou zijn. De rechtbank merkt daarbij op dat [gedaagde] niet stelt dat de in het overzicht genoemde adressen onjuist zijn, laat staan dat hij gemotiveeerd onderbouwt dat hij in de perioden waarin hij volgens het overzicht zonder bekende woon- of verblijfplaats was wel degelijk een bekende woon- of verblijfplaats had. Voor de hand had gelegen dat hij in dat kader bijvoorbeeld uiteen had gezet wáár hij in die periode woonde. Dat heeft [gedaagde] nagelaten; hij heeft volstaan met de stelling dat een GBA-uittreksel van de gemeente had moeten worden overgelegd, en dat voldoende is dat zijn persoonslijst is opgenomen in een basisadministratie, hetgeen het geval is, aldus [gedaagde]. [gedaagde] miskent aldus dat het niet gaat om de vraag of [gedaagde] in enige periode was ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie, maar om de vraag of hij ten tijde van het uitbrengen van de verstekdagvaarding een bekende woon- of verblijfplaats had. Voorts miskent [gedaagde] dat, nu niet gemotiveerd is betoogd dat de in het overzicht genoemde gegevens afwijken van een GBA-uittreksel van de gemeente, bij een zodanig uittreksel naast het overgelegde overzicht geen belang bestaat.
3.5. Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals [gedaagde] betoogt, uit het overzicht niet kan worden afgeleid dat bij het uitbrengen van de verstekdagvaarding onderzoek is gedaan. Op basis van het overzicht, waaruit volgt dat [gedaagde] ten tijde van het uitbrengen van de verstekdagvaarding geen bekende woon- of verblijfplaats had, is voldoende aannemelijk dat [eiser], althans de deurwaarder, dit destijds (ook) heeft geconstateerd. [eiser] kon de derhalve verstekdagvaarding openbaar betekenen. Van nietigheid van de verstekdagvaarding is dan ook geen sprake, zodat – onder verwijzing naar het tussenvonnis van 29 februari 2012 – de conclusie is dat het verjaringsverweer van [gedaagde] niet slaagt.
Aansprakelijkheid
3.6. Bij de verdere beoordeling van de vordering neemt de rechtbank met partijen tot uitgangspunt dat het hiervoor onder 2.2 genoemde strafvonnis, dat op tegenspraak is gewezen en in kracht van gewijsde is gegaan, krachtens artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dwingend bewijs oplevert van het feit dat [gedaagde] tezamen en in vereniging met zijn (toenmalige) vriendin op 16 juli 2004 geprobeerd heeft [eiser] af te persen, waarbij [gedaagde] meermalen met een vuurwapen op en in de richting van [eiser] heeft geschoten en waardoor [eiser] schotwonden in rug en arm heeft opgelopen. Weliswaar heeft [gedaagde] de juistheid van deze feiten gedeeltelijk betwist, maar aangezien [gedaagde] tevens uitdrukkelijk heeft verklaard geen tegenbewijs aan te bieden, zal de rechtbank van de juistheid van het bewezen verklaarde, als hiervoor omschreven, uitgaan.
Het bewezen verklaarde handelen van [gedaagde] vormt een inbreuk op een persoonlijkheidsrecht van [eiser], namelijk het recht op lichamelijke integriteit, hetgeen onrechtmatig is jegens [eiser]. Dit onrechtmatig handelen kan aan [gedaagde] worden toegerekend. [gedaagde] is derhalve aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg van dit handelen heeft geleden.
Vergoeding van materiële schade
3.7. [eiser] heeft – kort gezegd – gesteld dat de door hem geleden materiële schade bestaat uit beschadigde kledingstukken, behangschade, een kapotte kachel en medische kosten. Ter onderbouwing van de medische kosten heeft [eiser] nota’s van het Ruwaard van Putten Ziekenhuis, de huisarts [Z] en Apotheek Botlek overgelegd. [eiser] heeft verklaard dat hij geen ziektekostenverzekering had en de betreffende nota’s dus zelf heeft moeten voldoen. [eiser] heeft in dit verband opgemerkt dat hij eerst via zijn werkgever verzekerd was en er, toen hij met dat werk stopte, iets mis is gegaan bij het sluiten van een particuliere ziektekostenverzekering, waardoor hij ten tijde van de schietpartij niet verzekerd was.
3.8. [gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser] op 16 juli 2004 de in de dagvaarding genoemde kleding heeft gedragen, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat deze kleding als gevolg van het schietincident onbruikbaar is geworden doordat deze met bloed is besmeurd en/of op de afdeling Spoedeisende Hulp stuk geknipt is. De schade die [eiser] aldus heeft geleden zal moeten worden geschat, aangezien [eiser] niet (meer) over de aankoopbonnen beschikt. In aanmerking nemende dat de door [eiser] ter zake van de kledingstukken gevorderde bedragen gangbaar zijn in het economische verkeer, stelt de rechtbank de schade schattenderwijs vast op het gevorderde bedrag van € 316,-.
3.9. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] de gestelde schade aan het behang en aan de kachel van [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het had op de weg van [eiser] gelegen concreet aan te geven welke schade daaraan is opgetreden. Nu dit niet is gebeurd, zal dit onderdeel van de vordering worden afgewezen.
3.10. Ten aanzien van de medische kosten heeft [gedaagde] er op gewezen dat niet duidelijk is of deze in verband met het geweldsmisdrijf zijn gemaakt. Hij heeft daarbij in het bijzonder gewezen op de kosten van de huisarts.
Gelet op de door [eiser] overgelegde nota’s van het ziekenhuis, waaruit de aard van de medische hulp en de data waarop in het ziekenhuis hulp aan [eiser] is verleend blijken, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [eiser] deze kosten heeft moeten maken als gevolg van het incident van 16 juli 2004. Het ter zake gevorderde bedrag van € 1.423,66 (klinische opname € 939,-, röntgenonderzoek € 204,20, chirurgie poliklinisch € 42,50 en dagopname € 237,96) komt dan ook in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
Dat ligt anders voor de kosten van de medische hulp die door de huisarts is verleend.
Gelet op het verweer van [gedaagde] dat de betreffende kosten ook betrekking kunnen hebben op andere kwalen, had het op de weg van [eiser] gelegen om het causale verband tussen deze bezoeken en het schietincident nader toe te lichten of te onderbouwen. [eiser] had op dit punt bijvoorbeeld een verklaring van de huisarts kunnen overleggen. Dit is echter niet gebeurd. De rechtbank acht hierbij van belang dat een deel van de opgevoerde kosten ziet op bezoeken aan de huisarts die hebben plaatsgevonden vóór het incident van 16 juli 2004. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] ten aanzien van dit onderdeel van de vordering niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat het ter zake gevorderde bedrag van € 160,30 niet toewijsbaar is.
Met betrekking tot de nota van de apotheek ad € 17,26 heeft [gedaagde] geen specifiek verweer gevoerd, zodat dit bedrag zal worden toegewezen. Voor de nota van de apotheek ad € 8,60 ligt dat anders. Daar gaat het, zoals uit de nota blijkt, om een product dat op voorschrift van een tandarts door [eiser] is verkregen in maart 2004, dus ruim vóór de datum van het schietincident. Hier ontbreekt het vereiste causale verband met de schotwonden, zodat dit bedrag niet voor toewijzing in aanmerking komt.
3.11. [gedaagde] heeft verder betoogd dat [eiser] een ziektekostenverzekering had en dat het voor rekening en risico van [eiser] komt als [eiser] niet verzekerd zou zijn geweest.
Voor zover [gedaagde] hiermee heeft bedoeld te betogen dat de gebeurtenis van 16 juli 2004 voor [eiser] naast nadeel ook voordeel heeft opgeleverd in de vorm van een uitkering op basis van een ziektekostenverzekering en dat verrekening van dit voordeel moet plaatsvinden, slaagt het verweer niet. [eiser] heeft de stelling van [gedaagde] dat [eiser] over een ziektekostenverzekering zou beschikken gemotiveerd weersproken. Nu [gedaagde] zijn stelling vervolgens niet nader heeft toegelicht of onderbouwd, moet de conclusie zijn dat [gedaagde] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Voor zover het verweer aldus zou moeten worden opgevat, dat de afwezigheid van een toepasselijke ziektekostenverzekering grond is voor een verdeling van de schade als bedoeld in artikel 6:101 BW, waarbij een deel van de schade voor rekening van [eiser] wordt gelaten, treft het evenmin doel. De schade is niet mede veroorzaakt door de omstandigheid dat [eiser] niet beschikte over een ziektekostenverzekering. Voor het bestaan en de omvang van de vergoedingsplicht van [gedaagde] maakt het immers geen verschil of [eiser] wel of niet verzekerd was. De omstandigheid dat [eiser] niet verzekerd was, biedt dan ook geen basis voor toepassing van artikel 6:101 BW.
3.12. Een en ander leidt tot de conclusie dat [gedaagde] ter zake van de geleden materiële schade een bedrag van
€ 1.756,92 (kleding € 316,-, ziekenhuis € 1.423,66, apotheek € 17,26) aan [eiser] verschuldigd is. Dit bedrag wordt, zoals gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 17 juli 2009 (de dag der dagvaarding) tot aan de dag der algehele voldoening.
Vergoeding van immateriële schade
3.13. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade, die door [eiser] is begroot op
€ 20.000,-, overweegt de rechtbank als volgt.
3.14. Ter onderbouwing van dit onderdeel van de vordering heeft [eiser], onder overlegging van een verslag van zijn fysiotherapeut d.d. 4 november 2004, gesteld dat hij als gevolg van het schietincident van 16 juli 2004 ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen aan zijn rechterschouder, waardoor blijvende beperkingen bestaan in de rechterschouder en rechterarm. Volgens [eiser] heeft het gebeurde bij hem tevens tot psychische klachten geleid.
Nadat [gedaagde] bij conclusie van antwoord had betoogd dat de vordering met betrekking tot immateriële schade niet is onderbouwd en dat uit de dagvaarding niet blijkt wat de impact bij [eiser] is geweest ten tijde van het instellen van de vordering, heeft [eiser] tijdens de op 14 december 2011 gehouden comparitie van partijen in dat verband verklaard:
‘Ik heb tot de dag van vandaag last van de gevolgen van de schietpartij. Ik ben 100 procent afgekeurd en ik loop op dit moment bij een psycholoog en een maatschappelijk werker. Bij mij is het post traumatisch stress syndroom vastgesteld.
Een deel van mijn triceps is weggeschoten waardoor er nu een groot gat zit. Het voelt continue of ik een tas aan mijn arm heb hangen. Ik moet nu alles met links doen en ik kan geen fysiek werk meer verrichten.’.
3.15. Nu de juistheid van de hiervoor weergegeven verklaring van [eiser] ter comparitie niet door [gedaagde] is weersproken, gaat de rechtbank er van uit dat [eiser] aan het incident van 16 juli 2004 blijvende beperkingen aan de rechterschouder en rechterarm heeft overgehouden, alsmede psychische klachten in de vorm van een post traumatische stress stoornis. Op grond hiervan en mede tot uitgangspunt nemend de smartegeldbedragen die in de rechtspraak in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, zal de rechtbank de immateriële schade van [eiser] in redelijkheid vaststellen op
€ 8.000,-. Dit bedrag wordt vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente vanaf 16 juli 2004, omdat de door het onrechtmatige handelen van [gedaagde] veroorzaakte schade op die datum is ontstaan.
Beroep op artikel 6:101 BW
3.16. [gedaagde] heeft betoogd dat de schade gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval – het incident vond plaats tegen de achtergrond van drugshandel; volgens [gedaagde] heeft [eiser] zelf het gevecht opgezocht, wilde [eiser] hem zijn geld afhandig maken en heeft [gedaagde] ook aan [gedaagde] letsel toegebracht – (deels) voor rekening van [eiser] dient te blijven. [eiser] heeft door deel te nemen aan drugshandel in zekere zin een risico genomen. De vordering tot vergoeding van immateriële schade moet dan ook worden afgewezen althans worden gematigd, aldus [gedaagde].
3.17. Indien de stelling van [gedaagde] dat de schade op deze grond mede aan [eiser] kan worden toegerekend al juist zou zijn, is de rechtbank van oordeel dat in dat geval – gelet op de ernst van de onrechtmatige handeling van [gedaagde] – de billijkheid eist dat de schade geheel voor rekening van [gedaagde] komt. Dit verweer van [gedaagde] wordt derhalve gepasseerd.
Betalingen door [Y]
3.18. [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat [Y] elke maand 54,41 euro aan [eiser] betaalt en dat zij tot op de datum van de comparitie van partijen, te weten 14 december 2011, ongeveer 2000 euro heeft betaald. [gedaagde] heeft opgemerkt dat het door [Y] betaalde en nog te betalen bedrag in mindering strekt op het bedrag dat [eiser] van [gedaagde] te vorderen heeft. Het kan volgens [gedaagde] niet zo zijn dat er straks twee te executeren vonnissen zijn met hetzelfde schadebedrag.
3.19. Gelet op de inhoud van het vonnis van deze rechtbank van 2 juni 2010 en hetgeen hiervoor met betrekking tot de aansprakelijkheid van [gedaagde] is overwogen, rust op zowel [gedaagde] als [Y] een verplichting tot vergoeding van het in de onderhavige procedure bij wijze van schadevergoeding aan [eiser] toegewezen bedrag. Op grond van artikel 6:102 BW zijn [gedaagde] en [Y] ter zake hoofdelijk verbonden. Dit betekent, zo bepaalt artikel 6:7 BW, dat [eiser] jegens ieder van hen recht heeft op nakoming voor het geheel en dat nakoming door één van hen de ander tegenover [eiser] bevrijdt. De rechtbank zal [gedaagde] gelet daarop veroordelen tot vergoeding van de volledige schade als vastgesteld in dit vonnis en daarbij bepalen dat voor zover [Y] betaalt, [gedaagde] ook zal zijn gekweten. LJN BY7613