Rb Zwolle 150812 schadevergoeding na poging tot moord
- Meer over dit onderwerp:
Rb Zwolle 150812 schadevergoeding na poging tot moord
2. De feiten
2.1. [gedaagde A] en [gedaagde B] zijn allebei bij arrest van 24 december 2009 door de meervoudige strafkamer van het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden (hierna te noemen: het hof) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren voor medeplegen van poging tot moord op [eiser]. De respectieve arresten zijn op tegenspraak gewezen en in kracht van gewijsde gegaan.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde A] en [gedaagde B] op 5 september 2008 onrechtmatig hebben gehandeld jegens [eiser] en gehouden zijn, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, tot vergoeding van de daaruit voortvloeiende geleden en nog te lijden schade van [eiser];
II. [gedaagde A] en [gedaagde B] veroordeelt, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te vergoeden de nader bij staat op te maken en volgens de wet te vereffenen schade vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de tijdstippen waarop de schade is geleden en opeisbaar is;
III. [gedaagde A] en [gedaagde B] veroordeelt, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, om tegen bewijs van kwijting aan [eiser] te vergoeden een bedrag van € 100.000,00 zijnde een voorschot op de thans bekende geleden schade tot aan de dag der dagvaarding;
IV. [gedaagde A] en [gedaagde B] veroordeelt, des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van dit geding, bestaande uit exploitkosten, griffierecht en salaris advocaat.
3.2. [gedaagde A] en [gedaagde B] voeren verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.4. [gedaagde A] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en voor zover enige gevorderde veroordeling van [gedaagde A] zal worden toegewezen, [eiser] veroordeelt tot betaling aan [gedaagde A] van een nader te begroten en een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 28 september 2011 tot de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
3.5. [eiser] voert verweer.
3.6. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. [eiser] stelt als grondslag voor zijn vorderingen dat [gedaagde A] en [gedaagde B] schadeplichtig zijn omdat zij onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld door hem op 5 september 2008 ernstig letsel toe te brengen als gevolg waarvan hij invalide is geraakt. Ter onderbouwing van de door hem gestelde onrechtmatige daad verwijst [eiser] naar de (hiervoor onder 2.1 bedoelde) onherroepelijke strafrechtelijke veroordelingen.
4.2. [eiser] stelt ernstig beperkt te zijn in zijn algemeen dagelijks functioneren. Hij moet volledig verzorgd worden, zit in een rolstoel en kan zich niet zelfstandig bewegen.
Voorts stelt [eiser] dat hij in grote financiële problemen verkeert. Hij is opgenomen in een verpleeghuis, terwijl de vaste lasten van zijn woning doorlopen en hij de woning niet kan verkopen omdat [gedaagde A] daarvan mede-eigenaar is, aldus [eiser].
[eiser] heeft verder gesteld dat zijn inkomen geheel is weggevallen, omdat hij als gevolg van het door hem opgelopen letsel zijn eenmanszaak ETN Elektro Techniek heeft moeten staken. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde A] heeft met een beroep op de opzetuitsluiting in de polis, geen dekking verleend en het door het Schadefonds Geweldsmisdrijven uitgekeerde bedrag van € 14.981,00 is ontoereikend, aldus [eiser].
[eiser] acht [gedaagde A] en [gedaagde B] op grond van het bepaalde in artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die hij als gevolg van de door hen gepleegde onrechtmatige daad heeft geleden en nog zal lijden. Alleen al de posten verlies aan arbeidsvermogen, verlies aan zelfwerkzaamheid en smartengeld zullen gelet op de grote mate van invaliditeit en het volledige verlies aan arbeidsvermogen vele malen groter zijn dan het als voorschot gevorderde bedrag van € 100.000,00, aldus nog steeds [eiser].
4.3. Anders dan [gedaagde B] is de rechtbank van oordeel dat [eiser] aan zijn stelplicht heeft voldaan. [gedaagde B] heeft opmerkingen gemaakt over de door [eiser] in het geding gebrachte producties, maar [gedaagde B] heeft de stelling dat hij samen met [gedaagde A] aan [eiser] ernstig letsel heeft toegebracht niet betwist. Evenmin heeft [gedaagde B] betwist dat [gedaagde A] en [gedaagde B] daarvoor onherroepelijk tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren zijn veroordeeld.
4.4. [gedaagde A] heeft in haar conclusie van antwoord niet (deugdelijk) betwist dat op 5 september 2008 aan [eiser] zwaar letsel is toegebracht en evenmin dat zij in verband daarmee onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren.
4.5. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde A] dat het door [eiser] als productie 2 overgelegde arrest, zoals dat geanonimiseerd is gepubliceerd op rechtspraak.nl, geen betrekking zou hebben op [gedaagde A]. [gedaagde A] heeft immers niet betwist dat zij door het hof op die datum is veroordeeld en heeft evenmin gesteld dat, naast [gedaagde B], nog een derde verdachte voor het betreffende misdrijf is veroordeeld. [gedaagde A] heeft er enkel op gewezen dat in de samenvatting staat vermeld dat verdachte zich met haar medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan poging tot moord op de levenspartner van zijn medeverdachte. [gedaagde A] heeft weliswaar terecht opgemerkt dat het misdrijf waarvoor [gedaagde A] is veroordeeld niet een poging tot moord op “de levenspartner van zijn medeverdachte” betreft, maar de rechtbank is van oordeel dat deze vermelding in de samenvatting (door de redactie van Rechtspraak.nl) per abuis is overgenomen uit de samenvatting van het arrest dat ten aanzien van [gedaagde B] is gewezen en in het geval van [gedaagde A] derhalve moet worden aangemerkt als een kennelijke vergissing in die samenvatting. In het hierna volgende citaat wordt [gedaagde A] dan ook aangeduid als “verdachte”, [gedaagde B] als “medeverdachte” en [eiser] als “slachtoffer [benadeelde partij]”.
4.6. Het hof heeft in het arrest van 24 december 2009 ten aanzien van [gedaagde A] onder meer overwogen :
“Overwegingen ten aanzien van het bewijs
Bij de beoordeling van de bewijsvraag gaat het hof uit van de volgende als vaststaand aan te merken feiten.
[verdachte] en het slachtoffer [benadeelde partij] leven bijna 30 jaar samen als man en vrouw. Zij krijgen samen vier kinderen. Daarvan wonen er op vrijdag 5 september 2008 nog twee thuis, met hun ouders, op het adres […]. Dit betreffen de 21-jarige zoon en de 9-jarige dochter. [verdachte] onderhoudt sedert enkele jaren een relatie met haar achterbuurman, [medeverdachte]. [medeverdachte] is verliefd op [verdachte]. […] [medeverdachte] bewaart in zijn woning een deel van de administratie en medicijnvoorraad van [verdachte]. […] Enkele dagen voor vrijdag 5 september 2008, verzoekt [verdachte] aan [medeverdachte] om een van haar medicijnvoorraad deel uitmakende hoeveelheid oxazepam-tabletten te vermalen tot poeder. Oxazepam is een stof met een kalmerende, slaapverwekkende en spierverslappende werking. Aan dit verzoek voldoet [medeverdachte]. Hij doet het poeder in een wit potje en geeft dat op vrijdagmiddag 5 september 2008 aan [verdachte]. [verdachte] vertelt dat ze het poeder die avond aan het slachtoffer [benadeelde partij] zal toedienen om hem te drogeren. […] [verdachte] maakt die vrijdagmiddag het avondeten klaar en schept het op. Gebruikelijk is dat het slachtoffer en dochter van/uit hetzelfde bord en tegelijkertijd de maaltijd gebruiken. Anders dan gebruikelijk laat [verdachte] deze middag [dochter 1] echter eerder dan het slachtoffer en zoon eten. Tijdens (en na) het (deels) nuttigen van zijn maaltijd vraagt het slachtoffer aan [verdachte] wat er in zijn eten zit. Hij verwijst daarbij naar in het eten aanwezig wit poeder. [verdachte] suggereert achtereenvolgens dat dit poeder schimmel, zout dan wel een Surinaams kruid zou betreffen. Het slachtoffer neemt deze verklaringen niet voor waar aan, weerlegt ze één voor één en suggereert dat [verdachte] hem wil vergiftigen. [verdachte] stelt het slachtoffer voor het eten dan maar weg te gooien.
[zoon] is bij deze gebeurtenissen aanwezig. Hij vertrouwt het niet omdat hij zijn moeder ervan verdenkt dat zij eind 2007 ook heeft gepoogd zijn vader/het slachtoffer te vergiftigen.
Uit onderzoek van het medisch dossier van het slachtoffer blijkt nadien onder meer dat het slachtoffer op 27 december 2007 in comateuze toestand het [ziekenhuis] […] is binnengebracht, dat hij daar twee dagen op de afdeling intensive care en twee dagen op de afdeling interne geneeskunde heeft verbleven, dat hij op 31 december 2007 is ontslagen en dat sprake is geweest van intoxicatie met oxazepam.
[zoon] gaat naar boven en belt op zijn kamer omstreeks 17.30 uur naar de politie. Hij vertelt verbalisant [naam] (onder meer) het idee te hebben dat zijn vader (weer) vergiftigd zou worden door zijn moeder en dat hij naar het politiebureau wil komen om het voedsel af te geven voor mogelijk onderzoek. [zoon] gaat weer naar beneden en treft zijn vader/het slachtoffer languit liggend en slapend op de bank aan. Hij ziet dan dat het eten van zijn vader in een plastic zak is gedaan. [zoon] pakt de zak. Tevergeefs tracht [verdachte] hem deze nog afhandig te maken. [verdachte] zegt hem dat hij de zak weg moet gooien. [zoon] verlaat de woning met de zak met inhoud en brengt deze naar de politie.
Het NFI concludeert later na toxicologisch onderzoek dat in het eten van het slachtoffer en in diens maaginhoud de aanwezigheid van oxazepam is aangetoond.
Nadat [zoon] de woning heeft verlaten, zoekt [verdachte] telefonisch contact met [medeverdachte]. Dat contact komt ook tot stand. [dochter 1] hoort dat [verdachte] zegt: “Kom hier snel, je kan hem slaan.” [medeverdachte] begeeft zich daarop naar de achterzijde van de woning van [verdachte]. […] [medeverdachte] slaat vervolgens het op de bank liggende slachtoffer met een in de tas meegebrachte moker meermalen op het hoofd. Het slachtoffer raakt daardoor gewond.
Het rapport van forensisch arts Van Venrooij d.d. 12 februari 2009 vermeldt met betrekking tot het vastgesteld letsel onder meer het volgende:
“Het uitwendige letsel aan de rechtervoorzijde van de schede en aan de slaapstreek rechts, in combinatie met de schedelfractuur en de bloeduitstorting tussen de schedel en het harde hersenvlies, alsmede het uitwendig letsel aan de rechterzijde van het gelaat in combinatie met de daaronder gelegen botbreuk van het jukbeen, kunnen worden toegeschreven aan de herhaalde inwerking van hevig uitwendig botsend mechanisch geweld (…).”
Naast verwondingen brengt het slaan met de moker bloedverlies bij het slachtoffer teweeg. Er belandt bloed op en rondom de bank waarop het slachtoffer zich bevindt. [medeverdachte] sleept het bewusteloze slachtoffer vervolgens via de achterdeur naar buiten. Hij verlaat de woning met medeneming van zijn schoudertas met daarin onder meer een paar schoenen van het slachtoffer. [verdachte] blijft achter in de woning en wijdt zich aan het verwijderen van de bloedsporen in de woning en op de achterplaats. [medeverdachte] sleept het slachtoffer vanuit de achtertuin via de brandgang achter de woning naar […]. Bij en door dit slepen ontstaat een spoor van bloed. In de […] aangekomen tracht [medeverdachte] het slachtoffer in zijn –[medeverdachte]s- auto te plaatsen. Deze verrichtingen worden waargenomen door buurtbewoners die [medeverdachte] aanspreken. In strijd met de waarheid verklaart [medeverdachte] dan dat hij slachtoffer gewond heeft aangetroffen in de steeg, dat hij het alarmnummer 112 al heeft gebeld en dat hij door ‘112’ is geïnstrueerd het slachtoffer met zijn eigen auto naar het ziekenhuis te brengen. Als het niet lukt het slachtoffer in de auto te krijgen, loopt [medeverdachte] bij het slachtoffer weg en belt aan aan de voorzijde van de woning van [verdachte]. Hij meldt [verdachte] dat hij het slachtoffer heeft laten liggen waarop [verdachte] antwoordt dat het goed is. Nadat [medeverdachte] weer is vertrokken keert [zoon] terug van het politiebureau en constateert dat hij de woning niet in kan. Na aanbellen doet [verdachte] open. Zij vertelt aan [zoon] dat het slachtoffer is weggelopen en zegt hem dat hij het slachtoffer moet gaan zoeken. Zo’n tien minuten later vindt [zoon] het slachtoffer op de plek waar [medeverdachte] het heeft achtergelaten. Hij ziet tevens dat de door buurtbewoners gealarmeerde politie inmiddels ter plaatse is. Kort daarna wordt het zwaargewonde slachtoffer overgebracht naar het ziekenhuis.
Het slachtoffer heeft nadien geruime tijd in coma gelegen en is meermalen aan het hoofd geopereerd. Op 17 november 2008 wordt meegedeeld dat het gezichtsvermogen van het slachtoffer ernstig beschadigd is en dat hij zowel links als rechts verlamd is.
[…]
Op grond van deze feiten is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] gezamenlijk hebben gepoogd het slachtoffer opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven te beroven.
Met het oog op de gevoerde (bewijs)verweren overweegt het hof nog het volgende.
Van betrokkenheid van derden blijkt niets. […]
[verdachte] ontkent hetgeen aan haar ten laste is gelegd. Met name ontkent zij dat zij degene is geweest die oxazepam aan het eten van het slachtoffer heeft toegevoegd. Voorts stelt zij zich op het standpunt dat het toebrengen van de mokerslagen een éénmansactie was van [medeverdachte] die haar volkomen verraste en waarover zij aanvankelijk uit angst voor [medeverdachte] tegen de politie over heeft gelogen.
De door [verdachte] geschetste gang van zaken is naar het oordeel van het hof volstrekt onaannemelijk geworden.
Vooropgesteld moet worden dat de verklaringen van [verdachte] worden gekenmerkt door een grote mate van gebleken onwaarachtigheid en inconsistentie. Zo houdt zij de eerste dagen na het feit vol dat ze helemaal geen bloed heeft gezien en dat zij meende buiten wat rood poeder te hebben weggeveegd.
Uit de hiervoor weergegeven feiten moet worden afgeleid dat het [verdachte] is geweest die het slachtoffer de oxazepam heeft toegediend op 5 september 2008. Haar stelling dat [medeverdachte] dit zou hebben gedaan, is volstrekt onaannemelijk. [verdachte] en niet [medeverdachte] voerde ‘de regie’ over wat, wanneer, door wie, waaruit werd gegeten. Zij bedacht de ene na de andere uitvlucht toen het slachtoffer argwaan kreeg en zij trachtte het eten weggegooid te krijgen. Het feit dat DNA van [medeverdachte] en niet van [verdachte] op het bewuste potje is aangetroffen doet hieraan niet af. Met name kan hieruit niet worden afgeleid dat [verdachte] het potje niet in handen heeft gehad. Zo verklaart [dochter 1] te hebben gezien dat [verdachte] het potje heeft gepakt en teruggelegd op de plek waar het is aangetroffen. Dit was vlak voordat de politie, die het bloedspoor vanaf het slachtoffer terug was gevolgd, zich op 5 september 2008 kort na 18.30 uur bij de achterdeur van de woning aandiende.
Ook de hypothese van solistisch optreden door [medeverdachte] moet worden verworpen. In de eerste plaats vindt zij weerlegging in hetgeen [dochter 1] [verdachte] heeft horen zeggen over de telefoon: “Kom hier snel, je kan hem slaan.” Daarnaast vindt [verdachte]s verklaring over haar liegen over de toedracht en voor haar zeer actieve bijdrage aan het letterlijk wegpoetsen van de sporen van het delict, te weten haar overweldigende angst voor een haar en haar kinderen bedreigende [medeverdachte], geen enkele bevestiging in de feiten die kunnen worden vastgesteld. Het beeld van een [medeverdachte] die [verdachte] ook maar een haar zou willen krenken is volstrekt contrair aan het beeld zoals daarvan uit het onderzoek is gebleken. Dit beeld, zowel voor als na het delict, toont een [medeverdachte] aan de leiband van [verdachte] en niet andersom. […].”
4.7. Bij conclusie van dupliek heeft [gedaagde A] erop gewezen dat het in r.o. 2.1 bedoelde en hiervoor deels geciteerde arrest weliswaar dwingend bewijs oplevert van het daarbij bewezen verklaarde medeplegen van poging tot moord, maar dat tegenbewijs mogelijk is.
[gedaagde A] heeft in dat verband een andere lezing gegeven van de gebeurtenissen op 5 september 2008 dan het hof. Zij stelt dat zij op de dag van het gebeuren iets in het eten van [eiser] heeft gedaan om te voorkomen dat hij diezelfde avond voor de zoveelste maal haar zou bedreigen, slaan en verkrachten. [eiser] lag vervolgens op de bank te slapen toen [gedaagde B] door de schuifpui achter het huis binnenkwam. [gedaagde A] zag dat hij een rode tas bij zich droeg. Zelf bevond [gedaagde A] zich in de keuken en vervolgens – toen er een heftige woordenwisseling ontstaan was en er al een klap van [gedaagde B] aan [eiser] was gegeven – is zij in paniek naar boven naar de slaapkamer van haar jongste dochter gegaan. Daarna heeft [gedaagde A] zich opgesloten in de badkamer. [gedaagde A] wist dus niets en kon niet weten van het gebeuren daarna toen [gedaagde B] en [eiser] naar buiten waren gegaan. [gedaagde A]s wil is er derhalve niet op gericht geweest [eiser] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, noch heeft zij geweten dat [gedaagde B] daartoe zou overgaan, dit alles aldus [gedaagde A]. [gedaagde A] heeft hier nog aan toegevoegd dat bij het gebeuren ook de zoon van [gedaagde A] en [eiser] aanwezig is geweest. De resten van het voedsel van [eiser] zijn door deze zoon meegenomen en voordat deze aan een justitieel onderzoek werden onderworpen, bij de broer van [eiser], die arts is, gebracht. [gedaagde A] vermoedt dat de voedselresten door de broer van [eiser] zijn bewerkt om nog meer schuld op [gedaagde A] te laden.
4.8. [gedaagde A] heeft aangeboden om haar stellingen met alle mogelijke middelen, maar met name door getuigenbewijs aan te tonen. De rechtbank passeert dit aanbod tot het leveren van tegenbewijs en overweegt daartoe als volgt.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde A], in het licht van de uitgebreide bewijsmotivering van het hof en in aanmerking genomen dat de vraag of [gedaagde A] zich schuldig heeft gemaakt aan het betreffende misdrijf inmiddels twee keer door een meervoudige kamer bevestigend is beantwoord, onvoldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. [gedaagde A] heeft niet toegelicht waaruit zou kunnen blijken dat zowel de rechtbank als het hof in de strafzaak het bewijsmateriaal tegen haar verkeerd zouden hebben beoordeeld. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van nieuw bewijsmateriaal dat een nieuw licht op de zaak kan werpen, terwijl de tegenbewijslevering in dit geval noodzakelijkerwijs zal moeten bestaan uit bewijsmateriaal dat nog niet aan waardering door de rechter is onderworpen.
4.10. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [gedaagde A] en [gedaagde B] aan [eiser] zwaar lichamelijk letsel hebben toegebracht.
De rechtbank acht [gedaagde A] en [gedaagde B], gelet op het bepaalde in artikel 6:166 BW en de door het hof bewezen geachte gang van zaken, hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die [eiser] als gevolg hiervan heeft geleden en nog zal lijden. Het verweer van [gedaagde A], dat het letsel dan wel de schade niet aan haar kan worden toegerekend en dat niet duidelijk is welk aandeel [gedaagde A] en [gedaagde B] afzonderlijk hebben gehad in het toebrengen van het letsel, stuit hierop af.
Voor zover [gedaagde A] met dit verweer (ook) heeft beoogd te stellen dat de onrechtmatige daad niet aan haar kan worden toegerekend omdat [eiser] zich schuldig zou hebben gemaakt aan langdurige geestelijke en lichamelijke mishandeling van [gedaagde A], geldt dat het hof geen strafuitsluitingsgronden en derhalve ook geen schulduitsluitingsgronden aanwezig heeft geacht. Dat dergelijke gronden wel aanwezig zijn, is niet (voldoende gemotiveerd) gesteld en ook niet anderszins gebleken.
4.11. [gedaagde A] heeft zich voorts nog beroepen op “zo niet eigen schuld, dan wel zeker medeschuld” van [eiser]. Zij heeft daartoe aangevoerd dat [eiser] aan haar door het jarenlang en stelselmatig treiteren, bedreigen en misbruiken “enorme grote letselschade [heeft] toegebracht, zowel geestelijk als lichamelijk”. De rechtbank stelt voorop dat aanvaarding van een beroep op eigen schuld van een slachtoffer van een poging tot moord slechts voorstelbaar is in zeer uitzonderlijke situaties. Dat van een zo uitzonderlijke situatie in dit geval sprake is, is – mede in aanmerking genomen dat in de strafzaak geen schulduitsluitingsgronden aanwezig werden geacht – door [gedaagde A] niet (voldoende onderbouwd) gesteld.
4.12. Op grond van voorgaande overwegingen ligt de gevorderde verklaring voor recht voor toewijzing gereed. De gevorderde veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat komt eveneens (als in het dictum te melden) voor toewijzing in aanmerking. Hoewel [gedaagde A] en [gedaagde B] vragen hebben opgeworpen over de toelaatbaarheid en betrouwbaarheid van de door [eiser] overgelegde producties, hebben zij niet (deugdelijk) betwist dat [eiser] als gevolg van het hem op 5 september 2008 toegebrachte letsel zwaar invalide is geworden, zich zelfs niet zelfstandig kan bewegen en dat er sprake is van een volledig verlies aan verdienvermogen. De rechtbank acht daarom voldoende aannemelijk dat de schade van [eiser] minimaal € 100.000,00 hoger zal zijn dan het bedrag dat door het Schadefonds Geweldsmisdrijven is uitgekeerd. Dit betekent dat de gevorderde hoofdelijke veroordeling tot betaling van € 100.000,00 als voorschot op schadevergoeding gerechtvaardigd is. LJN BX4790