RBOVE 160518 geen o.d. jegens zussen Marianne Vaatstra door 13,5 jaar te zwijgen over moord en verkrachting
- Meer over dit onderwerp:
RBOVE 160518 geen o.d. jegens zussen Marianne Vaatstra door 13,5 jaar te zwijgen over moord en verkrachting; affectieschade afgewezen
2 De feiten
2.1.
[eiseressen] zijn de oudere zussen van [X] .
2.2.
In de nacht van 30 april 1999 is [X] op 16-jarige leeftijd op gruwelijke wijze verkracht en vermoord. In de ochtend van 1 mei 1999 werd haar grotendeels ontklede lichaam door haar vader en broer in een weiland aangetroffen.
2.3.
Er is een politieonderzoek gestart en er is onderzoek verricht door private personen. De zaak kreeg landelijke bekendheid. Onder meer misdaadjournalist Peter R. de Vries besteedde meerdere uitzendingen aan de zaak.
2.4.
Het politieonderzoek is meerdere malen vastgelopen en opnieuw aangevangen. Na de inwerkingtreding van de Wet Verwantschapsonderzoek per 1 april 2012 heeft het openbaar ministerie een grootschalig verwantschapsonderzoek laten uitvoeren. Op 15 november 2012 rapporteerde het NFI dat er een match was gevonden met één van de personen die had meegedaan aan dat grootschalig verwantschapsonderzoek. Dat betrof [gedaagde].
2.5.
[gedaagde] is strafrechtelijk vervolgd. Tijdens zijn verhoren en ter terechtzitting in de strafprocedure heeft hij bekennende gedetailleerde verklaringen afgelegd over wat er in de nacht van 30 april 1999 is gebeurd.
2.6.
[gedaagde] is bij - inmiddels onherroepelijk geworden - vonnis van 19 april 2013 van de rechtbank Noord Nederland veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien jaren wegens de moord en verkrachting van [X] .
3 Het geschil
3.1.
[eiseressen] vorderen samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht te verklaren dat [gedaagde] door te zwijgen over de moord en de verkrachting van [X] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseressen] in de zin van artikel 6:162 BW;
- voor recht te verklaren dat [gedaagde] de nagedachtenis aan [X] heeft aangetast in de zin van artikel 6:106 lid 1c BW;
- veroordeling van [gedaagde] tot betaling aan [eiseressen] van ieder een bedrag van € 20.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 1999;
- veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, waaronder het nasalaris.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
[eiseressen] hebben - samengevat - het volgende aan hun vorderingen ten grondslag gelegd. [gedaagde] heeft zelfstandig een onrechtmatige daad jegens [eiseressen] gepleegd waardoor zij tot aan de veroordeling van [gedaagde] op 19 april 2013 nooit tot een afsluiting hebben kunnen komen. Daardoor is (psychische) schade veroorzaakt en in stand gebleven. [eiseressen] hebben 13,5 jaar in een onbeschrijfelijke onzekerheid geleefd. Het nalaten de nabestaanden uit hun onzekerheid en lijden te verlossen is handelen in strijd met het ongeschreven recht en is maatschappelijk onbetamelijk, aldus [eiseressen] . Volgens [eiseressen] heeft [gedaagde] voorts de nagedachtenis aan hun zus aangetast.
4.2.
[gedaagde] voert als verweer dat affectieschade wegens het overlijden van een familielid dat veroorzaakt is door een derde niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het door [eiseressen] gestelde leed is zodanig verweven en gelijksoortig aan het leed en het verdriet wegens het overlijden van [X] dat niet volgehouden kan worden dat geestelijk letsel is ontstaan enkel door het zwijgen door [gedaagde] . Volgens [gedaagde] hebben [eiseressen] onvoldoende onderbouwd waar het gestelde leed uit bestaat en of en zo ja in welke mate [eiseressen] in hun persoon zijn aangetast als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b.
Bovendien is het zwijgen van [gedaagde] niet als onrechtmatig aan te merken, mede gelet op zijn zwijgrecht. Er is geen sprake van daden die een aantasting van de nagedachtenis van [X] opleveren, zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder c BW, aldus [gedaagde] .
4.3.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De positie van derden die schade hebben geleden ten gevolge van (letsel of) overlijden van een slachtoffer van een onrechtmatige daad is geregeld in de artikelen 6:106 BW (ander nadeel dan vermogensschade, immateriële schade), 6:107 BW (vermogensschade bij letsel) en 6:108 BW (vermogensschade bij overlijden). Deze artikelen hebben de strekking uit te sluiten dat naasten en nabestaanden recht hebben op vergoeding van de door hen geleden schade als gevolg van het verdriet om het (verlies van het) slachtoffer. De huidige wet kent géén recht op vergoeding van zogenoemde affectieschade. In het Taxibus-arrest1 heeft de Hoge Raad reeds overwogen dat het niet uitgesloten is dat het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de maatschappelijk gevoelde behoefte om aan degenen die in hun leven de ernstige gevolgen moeten ondervinden van het overlijden van een persoon tot wie zij in een affectieve relatie hebben gestaan, enige vorm van genoegdoening te verschaffen. Het gaat - aldus de Hoge Raad in voormeld arrest - echter de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen.
4.4.
Inmiddels is een wetsvoorstel met betrekking tot vergoeding van affectieschade door het parlement aangenomen. Deze wet zal per 1 januari 2019 in werking treden.2 In de Memorie van Toelichting is - kort gezegd - overwogen dat het niet nodig is om een zelfstandige bepaling van overgangsrecht op te nemen, omdat op grond van artikel 68a in samenhang gelezen met artikel 69d van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek, het recht op vergoeding van affectieschade niet door het enkele in werking treden van het wetsvoorstel zal ontstaan als niet alle feiten die de wet daarvoor vereist al voordien waren voltooid. Kortom: de nieuwe wet zal slechts gevolgen hebben voor schadeveroorzakende gebeurtenissen die plaatsvinden na inwerkingtreding van het wetsvoorstel. Dit betekent dat de rechtbank de onderhavige zaak zal moeten beoordelen naar de huidige wetgeving.
4.5.
Het huidige wettelijke limitatieve stelsel brengt mee dat een aanspraak door nabestaanden op vergoeding van andere schade dan in de wet voorzien is uitgesloten. De benadeelde heeft op grond van artikel 6:106 lid 1 BW alleen recht op vergoeding van immateriële schade als (a) de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen, (b) als er sprake is van aantasting van de persoon van de benadeelde, of (c) als de nagedachtenis van de overledene is aangetast. Het partijdebat strekt zich uit tot de situaties bedoeld onder b en c.
4.6.
Kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] door het 13,5 jaar zwijgen onrechtmatig jegens [eiseressen] heeft gehandeld. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Weliswaar is in artikel 160 lid 1 Wetboek van Strafvordering een algemene aangifteplicht in het leven geroepen voor (onder meer) levensdelicten en verkrachting, maar volgens lid 2 van hetzelfde artikel is die bepaling niet van toepassing als - kort gezegd - door die aangifte het gevaar bestaat voor een vervolging van zichzelf. Van het door [gedaagde] handelen in strijd met een wettelijke plicht is dus geen sprake.
4.7.
Volgens [eiseressen] staat een strafrechtelijk zwijgrecht niet in de weg aan het aannemen van een civielrechtelijke spreekplicht. In zijn algemeenheid kan [eiseressen] daar in worden gevolgd, nu zij betogen dat het strafrechtelijke zwijgrecht vooral strekt ter bescherming tegen dwangmaatregelen door verhorende instanties. Juist is ook dat in het strafrecht de procesautonomie van een verdachte wordt afgewogen tegen het belang van de waarheidsvinding (vgl. onder meer de verplichte bloedproef, DNA-onderzoek etc). In het onderhavige geval zou evenwel een civielrechtelijke spreekplicht gelijk staan aan een strafrechtelijke vervolging. Mede daarom kan een algemene norm dat een dader verplicht is te spreken over zijn (gruwelijke) daad kan niet zonder meer worden aanvaard. [eiseressen] hebben echter onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan een civielrechtelijke spreekplicht van [gedaagde] in zijn verhouding tot [eiseressen] kan worden aangenomen, respectievelijk dat het zwijgen door [gedaagde] jegens [eiseressen] in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. De vergelijking met een uitspraak van deze rechtbank van 12 juni 2002 (VR 2004/8) gaat niet op. In die zaak was nu juist wel sprake van een onderlinge verhouding tussen een man en een vrouw, waarbij het (aanvankelijke) zwijgen door de man er toe heeft bijgedragen dat de vrouw als verdachte van het toebrengen van letsel aan hun kind werd aangemerkt en het kind niet direct de zorg heeft gekregen die het nodig had. Gelet op die onderlinge verhouding is het zwijgen door de man in die situatie als onrechtmatig jegens de vrouw aangenomen. Van een dergelijke onderlinge verhouding was ook sprake in de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 19 januari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ1488). Tussen [eiseressen] enerzijds en [gedaagde] anderzijds was daarvan geen sprake, zodat [eiseressen] niet kan worden gevolgd in hun stelling dat er door [gedaagde] jegens hen een spreekplicht bestond.
4.8.
Ter comparitie hebben [eiseressen] in dit verband nog verwezen naar de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechtbank van de Mens (hierna: EHRM) en de op artikel 2 EVRM gebaseerde gedachte dat nabestaanden “recht hebben op de waarheid”. Dit kan [eiseressen] niet baten, nu de verplichtingen die uit het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) voor de Staat voortvloeien (zoals het doen van een effectief en officieel onderzoek naar de omstandigheden waaronder iemand om het leven is gekomen) niet doorwerken in de verhouding tussen private partijen, zoals hier aan de orde.
4.9.
Het voorgaande brengt mee dat de gevorderde verklaring voor recht dat [gedaagde] door te zwijgen over de moord en de verkrachting van [X] onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW heeft gehandeld, zal worden afgewezen. Dat betekent dat er evenmin grond is voor toewijzing van de daarop gebaseerde vordering tot vergoeding van immateriële schade.
4.10.
In de dagvaarding hebben [eiseressen] naar voren gebracht dat de onderhavige zaak niet gaat over de bekende “shockschade-jurisprudentie”. Ter comparitie hebben [eiseressen] evenwel aangevoerd dat zij in hun persoon zijn aangetast.
[eiseressen] hebben ter comparitie op een indringende wijze naar voren gebracht hoe zij (en hun ouders) hebben geleden onder de verbijstering, de ontreddering, het ongeloof, de wanhoop, de onzekerheid en het verdriet naar aanleiding van de moord en verkrachting van [X] en de aanhoudende media-aandacht. Voor zover [eiseressen] hun vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding mede hebben willen baseren op het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 onder b BW overweegt de rechtbank - wellicht ten overvloede - dat uit het hiervoor aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (Taxibus) niet alleen volgt dat nabestaanden geen recht hebben op vergoeding van de door hen geleden schade als gevolg van het verdriet om het (verlies) van het slachtoffer, maar voorts dat (in beginsel) alleen dan sprake kan zijn van een onrechtmatige daad jegens een ander dan het overleden slachtoffer en van vergoedbaarheid van shockschade als die derde rechtstreeks is geconfronteerd met de dood van het slachtoffer en deze confrontatie bij de derde een hevige emotionele schok teweeg heeft gebracht, waaruit geestelijk letsel (doorgaans: een in de psychiatrie erkend ziektebeeld) voortvloeit. [eiseressen] zijn diep getroffen door de moord en verkrachting van [X] . Aan het confrontatievereiste en de in dat verband mede vereiste onderbouwing van het geestelijk letsel zoals hier bedoeld is echter niet voldaan. De stellingen van [eiseressen] lijken daarop, zoals hiervoor vermeld, ook niet toegespitst te zijn geweest.
4.11.
Volgens [eiseressen] heeft [gedaagde] de nagedachtenis aan hun zus aangetast door [X] na haar overlijden gedeeltelijk ontkleed en in onterende omstandigheden achter te laten in een weiland. Daarnaast is door het jarenlange zwijgen van [gedaagde] [X] landelijk bekend geworden als slachtoffer en zijn de omstandigheden waaronder zij is omgekomen en achtergelaten in openbare bronnen te vinden. Rond haar moord is, mede door de lange tijd dat deze onopgelost bleef, een levendige internetcultuur van complotdenkers ontstaan. Verder heeft [gedaagde] ter openbare zittingen van 28 maart 2013, 29 maart 2013 en 5 april 2013 gedetailleerd verklaard over wat hij [X] heeft aangedaan. [eiseressen] zijn bij de zittingen aanwezig geweest en hebben, in aanwezigheid van de pers, de gruwelijke details moeten aanhoren. Die verklaringen zijn uiterst diffamerend voor de nagedachtenis van [X] . Indien [X] het misdrijf overleefd zou hebben dan zou de publiciteit van deze onterende omstandigheden een zelfstandige grond voor schadeplichtigheid jegens haar opleveren, aldus [eiseressen] .
4.12.
De rechtbank is van oordeel dat de wijze waarop hij [X] na het misdrijf heeft achtergelaten en het door hem gedurende het strafproces verklaren over zijn (gruwelijke) daden geen aantasting van de nagedachtenis van [X] opleveren, zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder c BW. Het betreffende artikel geeft nabestaanden recht op vergoeding van hun immateriële schade, dat zij echter alleen hebben als de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam. Die aanspraak is beperkt tot postume belediging, waardoor aantastingen van de persoonlijke levenssfeer na overlijden buiten het bereik van de bepaling blijven. Evenmin is komen vast te staan dat door het aanvankelijk zwijgen door [gedaagde] en het vervolgens in het strafproces verklaren over zijn gruwelijke daden de reputatie van [X] is aangetast, zoals in artikel 6:106 lid 1 onder c BW bedoeld. Dat er een levendige internetcultuur van complotdenkers is ontstaan en er aanhoudende media-aandacht rond [X] bestaat, is geen omstandigheid die grond biedt voor aansprakelijkheid van [gedaagde] nu dat niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend.
4.13.
Samenvattend is de rechtbank gebleken dat [eiseressen] onbeschrijfelijk leed is toegebracht door de moord van en verkrachting van hun jongere zusje door [gedaagde] . [eiseressen] hebben 13,5 jaar in een vreselijke onzekerheid geleefd. [eiseressen] hebben toegelicht wat voor impact dat op hun (gezins)leven heeft gehad. Dat [eiseressen] behoefte hebben aan erkenning van hun leed is invoelbaar en de rechtbank heeft daarvoor begrip. Dat neemt niet weg dat op basis van de thans geldende wetgeving geen aanspraak bestaat op vergoeding van schade, zoals door [eiseressen] van [gedaagde] is gevorderd. De vorderingen zullen daarom worden afgewezen. ECLI:NL:RBOVE:2018:1712