Hof Arnhem 160609 werknemer valt van pallet op door leidinggevende bestuurde vorkheftruck; werkgever aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 160609 werknemer valt van pallet op door leidinggevende bestuurde vorkheftruck; werkgever aansprakelijk
5.1 Vast staat dat [appellant] (met een van zijn collega’s) bij de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [geïntimeerde] op een pallet op een door zijn leidinggevende [A] bestuurde vorkheftruck heeft plaatsgenomen, dat tijdens het (gaan) rijden met die vorkheftruck [appellant] van de pallet is gevallen en op zijn rug op een betonnen vloer is terechtgekomen.
5.2 Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW was [geïntimeerde] verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee zij de arbeid deed verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat [appellant] in de uitoefening van zijn werk schade lijdt.
Op grond van artikel 7:658 lid 2 BW is [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk voor de schade die [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij [geïntimeerde] aantoont dat zij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant].
5.3 Tot de voornoemde zorgplicht van [geïntimeerde] behoort de plicht ervoor te zorgen dat niet met vorkheftrucks wordt gereden terwijl zich daarop werknemers bevinden.
Door aldus met een vorkheftruck te rijden, terwijl [appellant] (en een collega) zich op een pallet op die vorkheftruck bevonden, heeft de leidinggevende van [appellant] bij [geïntimeerde] [appellant] blootgesteld aan een gevaar dat zich met het ongeval heeft verwezenlijkt.
5.4 De leidinggevende van [appellant] bij [geïntimeerde] had dit ongeval eenvoudig kunnen voorkomen door niet met de vorkheftruck te gaan rijden, zolang iemand zich op een pallet daarop bevond.
Daarbij is irrelevant of [A] wel of niet opdracht aan [appellant] heeft gegeven om zich op de vorkheftruck te begeven (zoals [appellant] heeft gesteld, maar door [geïntimeerde] is betwist). Ook zonder dat hij een dergelijke opdracht had gegeven, had de leidinggevende ter voorkoming van een gevaar als het onderhavige niet met de vorkheftruck mogen rijden en had deze, alvorens de vorkheftruck in beweging te zetten, [appellant] en zijn collega moeten instrueren van de vorkheftruck af te stappen en de vorkheftruck eerst in beweging moeten zetten nadat hij zich ervan had vergewist dat [appellant] en diens collega die instructies hadden opgevolgd.
5.5 [geïntimeerde] heeft gesteld dat de volgende voorzorgsmaatregelen zijn getroffen:
- op de vorkheftruck bevindt zich een pictogram waaruit blijkt dat men niet op de lepels van de vorkheftruck mag plaatsnemen;
- [A] heeft aangekondigd dat hij met de vorkheftruck ging rijden.
Daarnaast heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het een notoir feit is dat vorkheftrucks niet bestemd zijn voor personenvervoer.
5.6 De voornoemde maatregelen zijn niet voldoende om de veiligheid van werknemers op de vorkheftruck te waarborgen. De leidinggevende van [appellant] had voldoende instructies moeten geven die ertoe hadden geleid dat [appellant] van de vorkheftruck was afgestapt alvorens die leidinggevende de vorkheftruck in beweging zette.
5.7 Het zich begeven op een pallet op de vorkheftruck, ook na de mededeling van [A] dat hij met de vorkheftruck zou gaan rijden, brengt niet mede dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant].
Van bewust roekeloos handelen is pas sprake indien een werknemer zich tijdens het verrichten van zijn onmiddellijk aan een ongeval voorafgaande gedragingen (in casu het plaats nemen op een pallet op de vorkheftruck) van het roekeloos karakter van die gedragingen daadwerkelijk bewust is geweest. Dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Het plaats nemen op een pallet op de vorkheftruck rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat [appellant] onmiddellijk voorafgaand aan het ongeval daadwerkelijk besefte dat hij zich daarvan in verband met de aanmerkelijke kans op verwezenlijking van het daardoor in het leven geroepen gevaar had behoren te weerhouden.
Evenmin zijn feiten gesteld of gebleken die kunnen leiden tot het oordeel dat sprake is van opzet te dien aanzien.
In elk geval kan niet worden geoordeeld dat het ongeval in belangrijke mate is veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van [appellant].
5.8 Het hiervoor overwogene brengt mede dat [geïntimeerde] op grond van artikel 7:658 BW jegens [appellant] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] ten gevolge van het voornoemde ongeval heeft geleden en/of nog zal lijden.