Rb Den Haag 020415 letsel na val over obstakel in parkeergarage door groot verschil in lichtintensiteit; geen aansprakelijkheid eigenaar garage
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Haag 020415 letsel na val over obstakel in parkeergarage door groot verschil in lichtintensiteit; geen aansprakelijkheid eigenaar garage
1 De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende gemotiveerd weersproken, mede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties, voor zover in deze van belang, het navolgende vast.
De Staat is eigenaar van de ondergrondse parkeergelegenheid Pleingarage aan het adres Plein 25 te Den Haag (hierna te noemen: de parkeergarage). RVB beheert de vastgoedportefeuille van de Staat.
De parkeergarage is door RVB in beheer gegeven aan Q-Park Beheer B.V., die krachtens een daartoe gesloten overeenkomst het dagelijks beheer (met bijkomende werkzaamheden) van de parkeergarage verzorgt.
In de parkeergarage zijn ten behoeve van zich aldaar bevindende voetgangers verhogingen aanwezig, mede opdat de voetgangers rond de betonnen kolommen niet te hoeven lopen over het lager gelegen rijgedeelte ten behoeve van autoverkeer. Het rijgedeelte voor auto’s is van grijs beton, terwijl de verhogingen zwart van kleur is. Er bevinden zich in de parkeergarage ook zebrapaden ten behoeve van de voetgangers.
Op 9 maart 2012 is [eiseres] samen met een vriendin in de auto van die vriendin naar de parkeergarage gegaan. Na stalling van de auto hebben [eiseres] en de vriendin de parkeergarage verlaten. Omstreeks 14.45 uur zijn [eiseres] en de vriendin teruggekeerd naar de parkeergarage.
[eiseres] is de parkeergarage binnengegaan vanuit het trappenhuis en is lopende naar de auto gestruikeld over de zwart geschilderde verhoging, hiervoor genoemd sub c. Bij de val heeft [eiseres] letsel - een gebroken bovenarm - opgelopen.
[eiseres] heeft RVB aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden materiële en immateriële schade.
2 De vordering
[eiseres] heeft gevorderd overeenkomstig de dagvaarding.
[eiseres] legt aan haar vorderingen voormelde vaststaande feiten ten grondslag alsmede de navolgende – voor zover van belang en zakelijk weergegeven – stellingen. Komende vanuit het felverlichte trappenhuis betrad [eiseres] de schaars verlichte parkeergarage. Daardoor kon zij het obstakel niet goed zien en is zij gestruikeld en ten val gekomen. Zij heeft daarbij letsel opgelopen.
RVB heeft in de parkeergarage een gevaarlijke situatie gecreëerd en handelde daardoor onrechtmatig jegens [eiseres]. Op grond van onrechtmatig handelen dient RVB de materiële alsook de immateriële schade van [eiseres] te vergoeden.
Nu RVB weigerde om de schade te vergoeden heeft RVB [eiseres] genoopt tot het maken van buitengerechtelijke kosten ad € 1.000,00. Dat bedrag dient vergoed te worden.
3 Het verweer
RVB voert verweer en concludeert [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, dan wel deze af te wijzen, zulks met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijk rente indien niet voldaan binnen veertien dagen na dit vonnis.
Indien een der verweren aan de orde komt, zal zulks in het navolgende behandeld worden.
4 De beoordeling
In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat het te betreuren is dat [eiseres] in de parkeergarage zo onfortuinlijk ten val kwam dat zij daardoor letsel opliep.
Echter, de vraag is of RVB gehouden is die schade van [eiseres] te vergoeden. In ons rechtssysteem is immers het uitgangspunt dat eenieder zijn eigen schade draagt, tenzij er (wettelijke) gronden zijn om een derde met die schade te belasten. De gelaedeerde zal de aanwezigheid van die gronden dienen te stellen en bij betwisting dienen te bewijzen.
In casu heeft [eiseres] ter onderbouwing van haar claim feitelijk slechts gesteld dat er een groot verschil in lichtintensiteit was tussen het trappenhuis en de parkeergarage, waardoor [eiseres] het obstakel niet zag. Deze stelling is zijdens [eiseres] niet nader onderbouwd. Er is niet gesteld dat er voor parkeergarages normen bestaan waar de verlichting aan moet voldoen en evenmin is gesteld dat de parkeergarage in casu niet aan die normen voldeed. Ook is niet gesteld dat de verlichting op de betreffende dag defect was, waarbij opmerking verdient dat RVB onbestreden stelde dat blijkens de administratie die wordt bijgehouden van defecten, de verlichting op de betreffende dag niet defect was.
In het algemeen kan gezegd worden dat het een bekend verschijnsel is dat wanneer men van buiten komende een ondergrondse parkeergarage betreedt, de lichtintensiteit in die garage minder zal zijn dan buiten, althans zo worden ervaren. Het is dan zaak om even te wennen aan de omstandigheden in die nieuwe situatie, althans om de nodige voorzichtigheid te betrachten.
Blijkens de bij de stukken gevoegde foto’s - óók de foto’s die [eiseres] zelf overlegde - is er een duidelijk verschil in kleur aangebracht tussen de verhoging voor voetgangers rond de kolommen en het rijgedeelte. Dat verschil moet [eiseres] bij terugkomst in de parkeergarage hebben kunnen waarnemen, terwijl zij bovendien eerder die dag bij het verlaten van de parkeergarage dat verschil óók moet hebben gezien. Terugkerende had [eiseres] derhalve bedacht moeten zijn op het hoogteverschil.
Het verwijt van [eiseres] dat RVB een gevaarlijke situatie in het leven heeft geroepen slaagt niet. Zoals ter zitting door de gemachtigde werd aangegeven is de vordering gebaseerd op artikel 6:162 BW. Er is in casu echter geen sprake van een doen of nalaten door RVB dat als onrechtmatig jegens [eiseres] kan worden aangemerkt. Voorzoveel nodig ambtshalve heeft de kantonrechter bezien of het bepaalde in artikel 6:174 BW hier wellicht een grondslag zou kunnen vormen, maar de door [eiseres] gestelde feiten geven geen, althans onvoldoende houvast om te kunnen aannemen dat de opstal - de parkeergarage - niet voldeed aan de eisen die men daaraan onder de geven omstandigheden mocht stellen.
Op grond van het voorgaande zijn de vorderingen van [eiseres] niet toewijsbaar. Bij deze uitslag zal [eiseres] in de kosten veroordeeld dienen te worden. ECLI:NL:RBDHA:2015:3845