Overslaan en naar de inhoud gaan

Eenvoudige casus stelt recht voor Problemen (annotatie bij de hangmatzaak, door Ton Hartlief)

Eenvoudige casus stelt recht voor Problemen
(annotatie bij
de hangmatzaak, door Ton Hartlief)

Hond bijt man. Man raakt daarbij gewond. Leg deze casus voor aan een groep letselschadeadvocaten en zij schieten in een reflex: ‘spreek de bezitter van het dier aan tot vergoeding van de schade’. Het antwoord lijkt juist, de bezitter is immers risicoaansprakelijk voor de door zijn dier aangerichte schade (art. 6:179 BW). Voeg vervolgens toe dat het om zijn eigen hond ging en ieder enthousiasme verdwijnt: ‘tja, dan houdt het op: je bent niet aansprakelijk jegens jezelf, slachtoffer en aansprakelijke persoon kunnen niet samenvallen’. Geef ten slotte prijs dat het slachtoffer in gemeenschap van goederen is getrouwd en men veert weer op: ‘ha, dat biedt dan weer mogelijkheden!’

Dit heeft alles te maken met een procedure die de krant heeft gehaald, met een zaak waarin het oordeel van de Hoge Raad met spanning wordt afgewacht. Centraal staat een jonge vrouw die in haar tuin een hangmat ophing, die zij aan één kant bevestigde aan een gemetselde pilaar behorend tot een poort. Terwijl zij in de hangmat lag, is de pilaar afgebroken en over haar heen gevallen. Zij liep hierbij een hoge dwarslaesie op. Na het ongeval heeft zij langdurig in het ziekenhuis gelegen en daarna langdurig gerevalideerd. Het slachtoffer is voor de rest van haar leven rolstoelgebonden en volledig afhankelijk van de hulp van derden.

Een jonge vrouw loopt een dwarslaesie op bij een dutje in haar eigen hangmat in haar eigen tuin. Velen verwijzen een aldus door het noodlot getroffene naar de sociale zekerheid. Degenen die zich beroepsmatig met letselschade bezighouden, zijn vooral geïnteresseerd in de mogelijkheden van het aansprakelijkheidsrecht omdat daar meer te halen valt. Zij gaan op zoek naar een solvabele debiteur in het aansprakelijkheidsrecht. In de hangmatzaak zag de Bossche rechtbank zich met een dergelijke poging geconfronteerd: op advies van haar belangenbehartiger heeft het slachtoffer haar pijlen gericht op haar echtgenoot, niet omdat zij hem werkelijk een verwijt maakte, maar omdat hij medebezitter was van een opstal die niet de veiligheid bood die mocht worden verwacht (art. 6:174). Ongetwijfeld heeft daarbij de omstandigheid dat hij tegen aansprakelijkheid verzekerd was een cruciale rol gespeeld: een eventuele vergoeding hoeft hij niet uit eigen zak te betalen.

De inzet is hoog. In de eerste plaats in de concrete procedure maar voor aansprakelijkheidsverzekeraars is een principiële vraag in het geding: kunnen medebezitters van een gebrekkige opstal, maar hetzelfde geldt voor de andere aansprakelijkheden voor zaken zoals ook art. 6:179, elkaar aanspreken en bestaat daarvoor dekking op de aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren? Het kan de aansprakelijkheidsverzekeraar in kwestie moeilijk worden verweten dat hij de strijd is aangegaan. Reële vragen zijn hier in ieder geval relatief eenvoudig gesteld. Was de opstal in kwestie eigenlijk wel gebrekkig? En vooral: valt eiseres, zelf immers ook medebezitter van de opstal, wel binnen het beschermingsbereik van deze kwalitatieve aansprakelijkheid? De rechtbank besliste, kort gezegd, dat eiseres haar man met succes ex art. 6:174 kon aanspreken, zij het, gegeven dat zij ook medebezitter is, voor 50% (NJF 2009, 105). Of het oordeel stand houdt, zal snel blijken, omdat sprongcassatie is ingesteld.

Hoewel dat uit haar overwegingen niet valt af te leiden, lijkt voor de rechtbank mee te wegen dat het slachtoffer met zeer ernstig letsel is geconfronteerd. Kennelijk wil de rechtbank voorkomen dat het recht haar in de kou laat staan. Juist tegen deze achtergrond is het van belang in herinnering te roepen dat niet iedereen in het aansprakelijkheidsrecht in de prijzen valt. Nogal wat door het noodlot getroffenen zien hun vordering afstuiten op de hoge drempels van dat systeem. Deze ‘pechvogels’ zijn wel degelijk aangewezen op de sociale zekerheid.

De rechtbank lijkt uit het oog te verliezen dat het aansprakelijkheidsrecht geen sociale zekerheid is, dat het een stelsel is dat stevige voorwaarden stelt aan vergoeding. Een stelsel bovendien waarin het slachtoffer normaal gesproken nul op het rekest krijgt wanneer hem hetzelfde verwijt te maken valt als de door hem aangesproken persoon: in het onrechtmatigedaadsrecht ontbreekt dan de relativiteit (‘de pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet’; vgl. NJ 2008, 492 Aqua Rose). In wezen is hetzelfde aan de orde in de hangmatzaak. Het slachtoffer spreekt haar man aan omdat zijn opstal niet de veiligheid bood die zij mocht verwachten, maar hetzelfde ‘verwijt’ treft ook haar omdat het tevens haar eigen opstal is. In de kern is hier niets anders aan de orde dan het geval waarin iemand wordt getroffen door een dakpan van zijn eigen woning. Dit is een typisch staaltje van ‘pech gehad’. Diegenen die dat risico willen afdekken, moeten een ongevallenverzekering afsluiten. Jegens derden zou je aansprakelijk geweest zijn, niet jegens jezelf. Dat er nog een andere bezitter is van dezelfde zaak, maakt het niet anders.

Mij is gebleken dat zowel advocaten als rechters, geconfronteerd met de hangmatzaak, sterk uiteenlopend denken over de juistheid van het oordeel van de rechtbank. In stand laten van deze beslissing maakt van aansprakelijkheidsrecht echter sociale zekerheid (‘zwaar getroffenen moeten nu eenmaal worden geholpen’) en van je eigen aansprakelijkheidsverzekering dus een soort ongevallenverzekering. Diegenen die in de hangmatzaak neigen naar verwerping van het cassatieberoep pleeg ik een eenvoudige casus voor te houden. ‘Hond bijt man. Man raakt gewond. Het is zijn eigen hond.’ Iedereen geeft hem dan nul op het rekest: in het aansprakelijkheidsrecht heeft hij niets te zoeken. En dan volgt de lakmoesproef: ‘kantelt voor U de zaak wanneer als bijzonder feit wordt toegevoegd dat het slachtoffer in gemeenschap van goederen is getrouwd?’
Ton Hartlief op
NJblog.nl