Hof Arnhem 260509 val over op de grond liggende benzinepompslangen; geen aansprakelijkheid
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 260509 val over op de grond liggende benzinepompslangen; geen aansprakelijkheid
4.4 [appellante] voert aan dat zij gevallen is over op de grond
losliggende benzineslangen. Zij heeft ter comparitie over de toedracht
van haar val als volgt verklaart: “Mijn man is gaan tanken en toen hij
daarmee klaar was en weer in de auto was gaan zitten, zei ik dat ik nog
wat afval wilde weggooien in een afvalbak gesitueerd tegen het
winkeltje aan. Dat betekende dat ik na het uitstappen om de auto heen
moest lopen om bij de afvalbak te komen. Bij het uitstappen ben ik
eerst over een daar gelegen slang heen gestapt, die ik zag liggen en
vervolgens struikelde ik over 2 door elkaar liggende slangen iets
verderop.”
[geïntimeerde] heeft primair betwist dat [appellante] over de
benzineslangen is gevallen en subsidiair aangevoerd niet aansprakelijk
te zijn voor de schade als gevolg van de val.
4.5 Indien het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van
de door [appellante] geschetste toedracht, dan heeft het volgende te
gelden.
De vraag of [geïntimeerde] door gevaarzetting onrechtmatig jegens
[appellante] heeft gehandeld dient te worden beantwoord aan de hand van
alle omstandigheden van het geval. Het antwoord op die vraag hangt van
een aantal factoren af, zoals de mate van waarschijnlijkheid waarmee
niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan
worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen
ontstaan, de ernst die de gevolgen kunnen hebben en de mate van
bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (o.a. HR 5
november 1965, NJ 1966, 136; Kelderluik). In het kader van de vereiste
oplettendheid en voorzichtigheid speelt de kenbaarheid van het gevaar
een rol (o.a. HR 22 april 1994, NJ 1994, 624; Taxusstruik). Om te
bepalen of een waarschuwing kan worden beschouwd als een afdoende
maatregel met het oog op bescherming tegen een bepaald gevaar, is van
doorslaggevende betekenis of te verwachten valt dat deze waarschuwing
zal leiden tot een handelen of nalaten waardoor dit gevaar wordt
vermeden (HR 28 mei 2004, NJ 2005, 105; Jetblast).
4.6 Uit de (kennelijk op 21 mei 2006 genomen) overgelegde foto’s
blijkt dat er op de grond bij de vier benzinepompen slangen liggen,
deels op het pompeiland, deels erbuiten. Partijen zijn het erover eens
dat de situatie op 8 mei 2006 hiermee vergelijkbaar is. Voorzover
[appellante] heeft willen aanvoeren dat de overkoepelende
brancheorganisatie BETA (in samenhang met art. 3.2 van de Arbo-wet)
veiligheidsregels voorschrijft in die zin dat de benzineslangen zich
vanzelf moeten oprollen na gebruik, in de opbergkasten van de
benzinepomp, is die stelling – die door [geïntimeerde] betwist is –
onvoldoende feitelijk onderbouwd. De overgelegde productie 5 bij
inleidende dagvaarding (de RI&E vragenlijst) biedt hiervoor ook
geen steun.
4.7 De op de grond liggende benzineslangen roepen wel een gevaarlijke
situatie in het leven, namelijk de kans dat iemand daarover struikelt
en valt. In beginsel kan hiervoor, als eenvoudig te nemen
veiligheidsmaatregel, door de pomphouder ([geïntimeerde]) een
waarschuwing gegeven worden, bijvoorbeeld door het plaatsen van een
waarschuwingsbord. De vraag in deze zaak is of een dergelijk
waarschuwingsbord tot gevolg zou hebben gehad dat [appellante] niet
gestruikeld zou zijn over de op de grond liggende benzineslangen. Het
hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Uit de overgelegde foto’s is
duidelijk zichtbaar dat er benzineslangen op de grond liggen.
[appellante] is vaker bij dit benzinestation geweest en kon dit dan ook
weten. Over de toedracht van het ongeval verklaart [appellante] zelf
(zie rov. 4.4) dat zij “na het uitstappen om de auto heen moest lopen
om bij de afvalbak te komen. Bij het uitstappen ben ik eerst over een
daar gelegen slang heen gestapt, die ik zag liggen en vervolgens
struikelde ik over 2 door elkaar liggende slangen iets verderop.” Aldus
heeft zij zelf eerst waargenomen dat er benzineslangen op de grond
lagen en had zij de vereiste oplettendheid kunnen en moeten betrachten.
Het hof acht dan ook niet aannemelijk dat een waarschuwingsbord ertoe
zou hebben geleid dat [appellante] haar (ongelukkige) val had weten te
vermijden; causaal verband ontbreekt derhalve. Toepassing van de
omkeringsregel, zoals grief 3 beoogt, komt dan ook niet aan de orde.
Grief 1 slaagt niet en grief 3 mist verdere relevantie.
4.8 Met grief 2 voert [appellante] aan dat de benzinepompinstallatie
met de losliggende slangen een gebrekkige zaak of opstal is als bedoeld
in art. 6:173-174 BW.
Gezien de aard en inrichting van de benzinepompinstallatie (aangenomen
wordt dat deze duurzaam met de grond is verenigd) en de daaraan
(onlosmakelijk) verbonden slangen, betreft het hier een opstal als
bedoeld in art. 6:174 lid 4 BW. Het gaat hier om een
risico-aansprakelijkheid voor die gevallen, waarin de opstal niet
voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag
stellen en daardoor gevaar oplevert voor personen of zaken, en dit
gevaar zich vervolgens verwezenlijkt. Daarbij gaat het er niet om dat
alle risico’s van een opstal worden weggenomen; bezoekers en/of
gebruikers dienen ook zelf de nodige oplettendheid te betrachten.
Niet is gebleken dat de benzinepompinstallatie niet voldoet aan de
(veiligheids)eisen die daaraan van overheidswege worden gesteld.
[appellante] heeft zich weliswaar beroepen op overtreding van het
Arbo-besluit en de Arbo-wet en (het reeds ingetrokken) Besluit
tankstations milieubeheer en Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen
milieubeheer, doch zij heeft haar daarop gebaseerde stellingen niet
geconcretiseerd en onderbouwd, zodat onduidelijk is op welk punt die
regels in dit geval door [geïntimeerde] zouden zijn overtreden.
Daarenboven is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te
zien dat [appellante] aan de mogelijke bescherming die de Arbo-wet
en/of het Arbo-besluit aan werknemers biedt, rechten kan ontlenen nu
zij geen werknemer is van [geïntimeerde] (art. 6:163 BW).
4.9 Uit de stellingen van partijen, mede naar aanleiding van de
overgelegde stukken, leidt het hof het navolgende af over de inrichting
van het onderhavige benzinestation. De vier benzinepompinstallaties
stonden in een rij op een verhoging en daaromheen is, gezien de
overgelegde foto’s – en conform het voorschrift van art. 4.1.2 van de
bijlage bij het Wijzigingsbesluit Besluit tankstations milieubeheer –
een brede opstaande rand (een opstapje). Algemeen bekend en aangevoerd
door [geïntimeerde], is de aanwezigheid van een emmer water met sop en
prullenbak rondom de benzinepompinstallatie. Tevens lagen er in de
onmiddellijke nabijheid van de benzinepompinstallaties de daaraan
verbonden (vul)slangen op de grond.
Gezien deze feiten en omstandigheden tezamen is het onderhavige
benzinestation, waarvan de benzinepompinstallaties deel uitmaken, naar
aard en inrichting een plaats waar de bezoeker dient op te letten omdat
er obstakels aanwezig zijn waarover hij kan struikelen. Indien een
niet-oplettende bezoeker (daarover) struikelt (en ten val komt) wil dat
nog niet zeggen dat er (dus) sprake is van een gebrekkige opstal.
Daarom kan hier niet geconcludeerd worden dat de
benzinepompinstallaties met de losliggende slangen niet voldoen aan de
eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag
stellen. Van aansprakelijkheid op de voet van art. 6:174 BW kan
derhalve geen sprake zijn.
Grief 2 faalt. LJN BJ0833