Hof Arnhem-Leeuwarden 060218 val tijdens bierfeest bewezen; aanwezigheid muurtje gelet op hoogte en plaats gevaarlijk; horeca-eigenaar aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem-Leeuwarden 060218 val tijdens bierfeest bewezen; aanwezigheid muurtje gelet op hoogte en plaats gevaarlijk; horeca-eigenaar aansprakelijk
4.4
De rechtbank heeft haar oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van bewijs gemotiveerd door te verwijzen naar een door mr. dr. R.H. de Bock in haar dissertatie geformuleerde bewijswaarderingsmaatstaf, die erop neerkomt dat een feit voor de civiele rechter is bewezen:
I. wanneer uit de beschikbare (relevante) bewijsmiddelen redelijkerwijs kan worden afgeleid dat het feit zich heeft voorgedaan;
II. uit de bewijsmiddelen niet even goed kan worden afgeleid dat wat de wederpartij met betrekking tot dat feit stelt, zich heeft voorgedaan;
III. terwijl zich evenmin de situatie voordoet dat bewijsmateriaal ontbreekt, dat redelijkerwijs aanwezig verwacht mag worden.
Volgens de rechtbank is wel aan het onder I. vermelde vereiste voldaan, maar niet aan de andere vereisten.
4.5
Het hof vindt deze maatstaf, die overigens door partijen niet ter discussie is gesteld, dienstig om tot een weloverwogen oordeel over de waardering van het bewijs te komen en om dat oordeel inzichtelijk te kunnen motiveren en zal deze maatstaf dan ook hanteren. Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat uit de beschikbare bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [appellant] over het muurtje is gevallen en daarbij letsel heeft opgelopen. Het hof stelt daarbij voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat [appellant] zich in de nacht van 19 op 20 mei 2013 in De Zeearend bevond. Hij heeft dat zelf verklaard en hij is die nacht door de meeste getuigen in De Zeearend gezien. Evenmin staat ter discussie dat [appellant] die nacht ten val is gekomen. Dat volgt uit de niet door Beer bestreden medische informatie van [appellant] , - kort gezegd - inhoudende dat [appellant] tijdens het stappen ten val is gekomen en daarbij letsel (een gebroken schouder) heeft opgelopen. Dat [appellant] na zijn vertrek uit De Zeearend ook nog ergens anders is gaan stappen, is gesteld noch gebleken. Integendeel, ook Beer gaat ervan uit dat de val tijdens het verblijf in De Zeearend heeft plaatsgevonden, Beer vermoedt net buiten het gebouw. Er kan dan ook van worden uitgegaan dat [appellant] in de nacht van 19 op 20 mei 2013 in of bij De Zeearend ten val is gekomen.
4.6
Dat [appellant] over het muurtje in de zaal van de kegelbanen is gevallen, heeft hij zelf verklaard. Zijn verklaring kan echter geen bewijs in zijn voordeel opleveren, tenzij deze strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (art. 164 lid 2 Rv). Daarvan is volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken. Dat is naar het oordeel van het hof het geval. Drie getuigen (de echtgenote van [appellant] , kennis [C] en taxichauffeur [E] ) hebben verklaard dat zij nog in de bewuste nacht van [appellant] hebben gehoord dat hij over het muurtje is gevallen. Zij hebben dat niet zelf gezien, maar dat wel van hem gehoord kort nadat hij was gevallen. De kennis ‘van horen zeggen’ van deze getuigen dateert van kort na de val, waardoor de kans het grootste is dat [appellant] hun heeft verteld wat er echt was gebeurd en de gebeurtenissen niet heeft geplooid naar wat hem het beste uitkwam. Om die reden zijn deze verklaringen naar het oordeel van het hof sterk en ondersteunen ze de verklaring van [appellant] op essentiële punten.
4.7
De verklaringen van de drie genoemde getuigen worden nog aangevuld door de verklaring van [G] . [G] heeft verklaard dat hij [appellant] heeft gezien direct voor en direct nadat hij ten val kwam. [appellant] bevond zich volgens de verklaring van [G] toen bij het bewuste muurtje. [G] heeft [appellant] weliswaar niet over het muurtje zien vallen, maar heeft hem na zijn val wel zien opkrabbelen. Aldus biedt ook de verklaring van [G] in beginsel steun aan de verklaring van [appellant] , dat hij over het muurtje is gevallen. In beginsel, omdat de rechtbank kanttekeningen plaatst bij de bewijskracht van de verklaring van [G] . De rechtbank vindt het merkwaardig dat [G] geen schriftelijke verklaring heeft afgelegd over het door het muurtje in het leven geroepen valgevaar, niet als te horen getuige is vermeld in de dagvaarding of ter comparitie en dat [appellant] voordat [G] als getuige werd gehoord te kennen heeft gegeven dat er niemand was die durfde te verklaren dat hij [appellant] over het muurtje was gevallen.
4.8
Het hof ziet, anders dan de rechtbank, in de hiervoor aangehaalde omstandigheden geen reden om de geloofwaardigheid van de verklaring van [G] te betwijfelen. Dat [appellant] niet aan [G] heeft gevraagd om een schriftelijke verklaring af te geven over de gevaarlijkheid van het muurtje, acht het hof niet van significante betekenis, gelet op wat [appellant] heeft verklaard over de wijze van totstandkoming van deze verklaringen. [appellant] heeft in zijn netwerk een aantal mensen een voorgedrukte verklaring over het muurtje ter invulling en ondertekening voorgelegd. In de verklaring wordt niet gevraagd om informatie over de val van [appellant] , maar meer algemeen om informatie over de aanwezigheid van het muurtje en over (het zich realiseren van) het daardoor (al dan niet) in het leven geroepen valgevaar. [appellant] heeft elf van dergelijke voorgedrukte en ingevulde verklaringen in het geding gebracht. De meerwaarde van nog zo’n verklaring is dan ook gering.
Dat [appellant] [G] pas laat in de procedure in eerste aanleg heeft opgegeven als te horen getuige, roept inderdaad vragen op. Op grond van het bepaalde in artikel 111 lid 3 Rv diende [appellant] de naam van [G] al in de inleidende dagvaarding te vermelden indien hij toen van oordeel was dat de getuigenverklaring van [G] een bewijsmiddel was waarover hij kon beschikken. [appellant] stelt nu dat [G] bang was voor [O] en om die reden liever geen verklaring wilde afleggen. Die, gemotiveerd door Beer betwiste, stelling verhoudt zich – zonder nadere toelichting, die ontbreekt - niet tot de aanwezigheid van [G] in De Zeearend. De opmerking van [appellant] in de antwoordakte van 26 november 2014 dat hij geen getuigen heeft kunnen vinden “die durven [cursivering hof] te verklaren te hebben gezien dat [appellant] over het muurtje viel” zou daarentegen wel kunnen wijzen op (al dan niet ongegronde) angst van [G] voor [O] . Al met al ziet het hof in de onduidelijkheid rond het horen van [G] als getuige echter onvoldoende reden om geen geloof te hechten aan de verklaring van [G] . De verklaring zelf is consistent en ligt in lijn met de eerder besproken verklaringen.
4.9
Naar het oordeel van het hof worden de verklaringen van de getuigen aan de zijde van [appellant] onvoldoende weersproken door de getuigen aan de zijde van Beer. Deze getuigen hebben verklaard dat zij [appellant] niet over het muurtje hebben zien vallen en ook niet hebben gehoord dat [appellant] (of iemand) die avond over het muurtje is gevallen, maar dat sluit niet uit dat [appellant] wel over het muurtje kan zijn gevallen. Volgens de verklaringen van [appellant] en [G] heeft [appellant] maar kort op de grond gelegen. Na zijn val is hij meteen weer opgekrabbeld. In dat licht bezien, is het niet verwonderlijk dat zijn val weinig opzien heeft gebaard. Daar komt bij dat slechts twee van de vier aan de zijde van Beer gehoorde getuigen ( [M] en [O] jr.) volgens hun eigen verklaringen vanuit hun positie die avond zicht hadden op het muurtje. Zij stonden achter de bar in de buurt van het muurtje. De klanten bevinden zich aan alle zijden van de bar (zie de verklaring van [M] ), zodat niet uitgesloten kan worden dat indien [appellant] is gevallen de getuigen [M] en [O] juist mensen aan de andere zijde aan het bedienen waren. [O] heeft als getuige verklaard dat hij [appellant] is tegengekomen in het gangetje naast De Zeearend. Hij veronderstelt op grond van een opmerking die [appellant] op dat moment maakte dat [appellant] toen op weg was naar het toilet. Deze verklaring van [O] staat op zichzelf en sluit bovendien niet uit dat [appellant] op een later moment, maar nu binnendoor, op weg is gegaan naar het toilet. Al met al vindt de alternatieve verklaring van Beer voor het oplopen van letsel - [appellant] is buiten De Zeearend gevallen over de betonnen blokken die daar stonden – maar zeer beperkt steun in de afgelegde getuigenverklaringen. Die alternatieve verklaring vindt ook onvoldoende steun in de medische stukken. In de anamnese in die stukken is in één zin de toedracht van de val weergegeven. De anamnese heeft niet tot doel om de toedracht van de val weer te geven, maar is een hulpmiddel om te komen tot de diagnose. Voor die diagnose - in dit geval een gebroken schouder - is niet relevant of [appellant] nu over een muurtje is gevallen of is uitgegleden. Aan de vermelding van het enkele woord “gegleden” in de anamnese komt dan ook onvoldoende betekenis toe, zeker in het licht van de uitgebreide omschrijving van de toedracht die [appellant] kort na het incident heeft gegeven aan drie van de gehoorde getuigen.
4.10
Aan het feit dat [appellant] de dochters van de families [appellant] en [H] en de heer [H2] niet als getuige heeft doen horen, kent het hof - anders dan de rechtbank - geen betekenis toe. Allereerst heeft de heer [H2] een schriftelijke verklaring opgesteld. Uit die verklaring volgt dat ook hij tijdens de bewuste nacht van [appellant] heeft gehoord dat [appellant] over het muurtje was gevallen. De schriftelijke verklaring ligt dan ook in het verlengde van de verklaringen van de andere aan de zijde van [appellant] opgeroepen getuigen. Niet valt in te zien wat naast de al afgelegde verklaringen en de schriftelijke verklaring van de heer [H2] de meerwaarde is van het horen van de heer [H2] en de beide dochters.
4.11
De rechtbank heeft betekenis toegekend aan het feit dat [appellant] pas enkele dagen na de feestavond voor het eerst bij [B] sr. kenbaar heeft gemaakt dat hij was gevallen. Het hof kan zich daarmee niet verenigen. Allereerst heeft [appellant] weersproken dat hij pas na enkele dagen contact heeft opgenomen met [B] . Volgens [appellant] heeft hij de volgende dag telefonisch contact gehad, eerst met de vrouw van [B] en later op de dag met [B] zelf. [B] heeft verklaard dat [appellant] op dinsdag, woensdag of donderdag na Eerste Pinksterdag (dus na twee, drie of vier dagen) telefonisch contact met hem heeft gehad en dat [appellant] voordien al met zijn ( [B] ’s) vrouw contact had gehad. Uit de verklaring van [B] volgt dan ook niet dat er dagen overheen zijn gegaan voordat [appellant] contact opnam. Bovendien ziet het hof niet in dat het feit dat [appellant] niet meteen de volgende dag (maar pas in de loop van de week) contact heeft gezocht met [B] afbreuk doet aan de bewijskracht van de verklaringen van de aan de zijde van [appellant] gehoorde getuigen, die erop neerkomen dat [appellant] aan hen meteen na de val heeft verteld dat hij over het muurtje was gevallen.
4.12
De slotsom is dat het hof, anders dan de rechtbank, [appellant] wel geslaagd acht in het door hem te leveren bewijs. Het hof ziet geen reden om Beer toe te laten tot het leveren van tegenbewijs. Beer heeft in hoger beroep weliswaar een (algemeen) bewijsaanbod gedaan en verder verwezen naar haar in eerste aanleg gedetailleerde bewijsaanbod, maar zij heeft niet aangegeven welke getuigen zij op het punt van het bewijs van de val nog zou willen horen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat Beer in eerste aanleg de gelegenheid heeft gehad, en te baat heeft genomen, om in de contra-enquête getuigen te doen horen. Beer heeft niet aangegeven dat zij daarnaast nog andere getuigen wil doen horen.
4.13
Dat betekent dat de grieven II tot en met XII in het principaal appel in het principaal appel slagen. Bij de bespreking van grief I in het principaal appel heeft [appellant] om die reden geen belang, zodat die reeds om die reden faalt.
4.14
Gelet op het slagen van de grieven II tot en met XII in het principaal appel heeft Beer belang bij de bespreking van haar grieven in het voorwaardelijk incidenteel appel, waarmee Beer opkomt tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 11 maart 2015 dat sprake is van een gebrekkige opstal (grief I), dat geen sprake is van eigen schuld (grief II) en dat de rechtbank [appellant] ten onrechte heeft belast met het bewijs dat hij over het muurtje ten val is gekomen en daarbij letsel heeft opgelopen (grief III). Overigens zou het hof ook indien geen voorwaardelijk incidenteel appel was ingesteld op grond van de devolutieve werking van het appel de door de rechtbank in het tussenvonnis verworpen verweren van Beer betreffende de gebrekkigheid van het opstal en de eigen schuld van [appellant] hebben moeten bespreken.
4.15
Op grond van artikel 6:174 BW is de bezitter (en in combinatie met artikel 6:181 BW de zakelijk gebruiker) van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en die daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert aansprakelijk wanneer dat gevaar zich verwezenlijkt. Tussen partijen staat niet ter discussie dat het muurtje deel uitmaakt van een opstal, waarvan Beer de bezitter dan wel de zakelijk gebruiker is. Het gaat dan ook om de vraag of de opstal niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (gebrekkig is) en daardoor gevaar voor personen of zaken is ontstaan. In zijn arrest van 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155 (Wilnis) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de vraag of een opstal gebrekkig is:
“Bij de eisen als bedoeld in artikel 6:174 BW gaat het om de eisen die men uit het oogpunt van veiligheid aan de desbetreffende opstal mag stellen (…). Daarbij spelen, zo volgt uit de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), blz. 1380), gedragsnormen als veiligheidsvoorschriften en in het algemeen aan een bezitter of gebruiker van die zaak te stellen zorgvuldigheidsnormen een belangrijke rol. De omstandigheid dat een opstal in algemene zin voldoet aan geldende veiligheidsvoorschriften, staat niet in de weg aan het oordeel dat de opstal (niettemin) niet aan bedoelde eisen voldoet en derhalve gebrekkig is in de zin van art. 6:174 lid 1 (…). Het antwoord op de vraag of sprake is van een gebrekkige toestand hangt immers af van verschillende omstandigheden, waaronder de aard van de opstal (bijvoorbeeld een voor publiek toegankelijk gebouw of werk of een gesloten huis of werk op besloten terrein, vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 755), de functie van de opstal, de fysieke toestand van de opstal ten tijde van de verwezenlijking van het gevaar en het van de opstal te verwachten gebruik door derden (…). Voorts dient in aanmerking te worden genomen de grootte van de kans op verwezenlijking van het aan de opstal verbonden gevaar (…), alsmede, zo kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 756), de mogelijkheid en bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.”
Het hof zal bij het antwoord op de vraag of in dit geval is voldaan aan de eisen van artikel 6:174 BW uitgaan van deze door de Hoge Raad gegeven maatstaf.
4.16
Het hof stelt allereerst vast dat het muurtje zich bevindt in een voor het publiek toegankelijk gebouw, een horecagelegenheid. In de ruimte waar het muurtje staat kan het druk zijn (dicht bij het muurtje wordt gedanst). De mensen in deze ruimte hebben veelal alcoholische drank genuttigd - die is in de ruimte te verkrijgen - en zullen doorgaans in een feestelijke stemming verkeren. Zij zijn immers naar de gelegenheid gekomen om er te feesten. De desbetreffende zaal was door Beer op de bewuste avond en nacht ook ingericht als danszaal in het kader van het in De Zeearend georganiseerde feest. De combinatie van alcoholgebruik en feeststemming is niet bevorderlijk voor de oplettendheid. Op grond van de aard en functie van de opstal mag een hoog veiligheidsniveau worden verwacht van de opstal.
4.17
Het muurtje is 51 cm hoog en heeft, zo volgt uit de overgelegde kleurenfoto's, geen kleur die gezien de kleurstelling van de zaal opvalt. Het muurtje valt, gelet op hoogte en kleur, niet op, zeker niet wanneer zich in de ruimte waar het staat veel mensen bevinden. Wie door deze ruimte loopt, zal doorgaans niet naar beneden kijken, maar recht voor zich uit, zodat het muurtje zich doorgaans niet in zijn blikveld bevindt. Daar komt bij dat de zaal waar het muurtje zich bevindt, dienst doet als danszaal en verlicht is met kleurige en in intensiteit wisselende discoverlichting. Ook indien, zoals Beer stelt maar [appellant] bestrijdt, de spots in de omgeving van het muurtje aanstonden, betekent dat nog niet dat het muurtje door de verlichting duidelijk zichtbaar werd. In dit verband overweegt het hof allereerst dat niet aannemelijk is geworden dat de spots op het muurtje gericht waren, zodat het muurtje werd ‘uitgelicht’ en vervolgens dat de aanwezigheid van veel mensen in de zaal het effect van de verlichting van bovenaf (of vanaf de wanden) van een laaggelegen object teniet zal doen. Het hof acht dan ook voldoende aannemelijk dat het muurtje niet goed zichtbaar was in de zaal.
4.18
Bij gelegenheid van de voorlopige plaatsopneming is door de rechter-commissaris, blijkens het proces-verbaal van de plaatsopneming onder meer vastgesteld:
"Vanuit de deuropening tussen de tussenruimte en de zaal met de kegelbanen bezien, bevindt het muurtje zich in de looproute naar de entree van het pand." De verzekeraar van Beer heeft Expertisebureau FMN opdracht gegeven onderzoek te doen. Als bijlage bij het onderzoeksrapport van FMN is een plattegrond gevoegd waaruit volgt dat wanneer een rechte lijn wordt getrokken van de ene ingang van de zaal waar het muurtje zich bevindt naar de andere ingang waar de toiletten zich bevinden deze lijn het laatste deel van het muurtje kruist. Het hof acht met het proces-verbaal van de voorlopige plaatsopneming, waarvan de inhoud wordt ondersteund door de besproken bijlage bij het onderzoeksrapport, bewezen dat, anders dan Beer betoogt, het muurtje zich in de looproute van de ene naar de andere deur van de zaal bevindt. Het muurtje eindigt op 2.18 van de muur, zodat de ruimte van het muurtje naar de muur relatief smal is. Wie door de zaal heen wil lopen van de ene deur naar de andere, loopt, tenzij hij dicht bij de muur blijft, dan ook een aanzienlijke kans op zijn weg het muurtje tegen te komen. Het muurtje vormt daarmee een obstakel in de zaal. Het hof volgt Beer niet in haar betoog dat het muurtje een (logische) scheiding is tussen de dansvloer en het bargedeelte. Dat zou het geval zijn wanneer de dansvloer zou doorlopen over de gehele lengte van het muurtje, waarbij aan de ene zijde van het muurtje werd gedanst en aan de andere zijde niet. Die situatie deed zich niet voor. Ter hoogte van het laatste deel van het muurtje, waar [appellant] ten val is gekomen, werd aan geen van beide zijden van het muurtje gedanst. Het muurtje was dan ook, anders dan Beer betoogt, geen verhoging die in verband kon worden gebracht met de aanwezigheid van een dansvloer en waarop de bezoeker van een discotheek bedacht moet zijn.
4.19
De slotsom is dat de aanwezigheid van een muurtje op deze hoogte en op deze plaats in een zaal die gebruikt wordt als danszaal naar het oordeel van het hof een gevaarlijke situatie in het leven roept, te weten de situatie dat een ‘feestganger’ het muurtje niet in de gaten heeft en erover valt. Daaraan doet niet af dat de brandweer de zaal heeft goedgekeurd. Uit het Wilnis-arrest volgt al dat het enkele feit dat een opstal voldoet aan algemene veiligheidseisen niet betekent dat de opstal niet gebrekkig is. Ook indien zoals Beer stelt, maar [appellant] gemotiveerd betwist, nooit eerder iemand over het muurtje is gevallen, betekent dat nog niet dat de aanwezigheid van dit muurtje op die plek niet gevaarlijk is voor de veiligheid van bezoekers van de zaal. Dat gevaar kon naar het oordeel van het hof gemakkelijk worden verminderd, bijvoorbeeld door op ooghoogte voor het muurtje duidelijk zichtbare obstakels, zoals hoge planten, te plaatsen waardoor voorkomen werd dat bezoekers op hun route door de zaal het muurtje zouden kruisen en bevorderd werd dat ze om het muurtje zouden heenlopen. Nu deze veiligheidsmaatregelen niet zijn getroffen, is vanwege de aanwezigheid van het muurtje sprake van een gebrekkige opstal.
4.20
Grief I in het voorwaardelijk incidenteel appel faalt dan ook. Grief III in het voorwaardelijk incidenteel appel heeft, blijkens de toelichting, naast de eerste grief geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van die grief. Nu het hof bij zijn oordeel niet is uitgegaan van feiten die voldoende onderbouwd door Beer zijn bestreden, komt het hof aan bewijslevering niet toe.
4.21
Ten aanzien van grief II in het voorwaardelijk incidenteel appel overweegt het hof allereerst dat de stelplicht en de bewijslast van het beroep op eigen schuld op Beer rusten. Beer legt aan dit beroep ten grondslag dat [appellant] een behoorlijke hoeveelheid alcohol had gedronken, bekend was met de aanwezigheid van het muurtje, met het feit dat de kegelbaan was omgebouwd tot dansvloer en daarmee rekening had moeten houden. [appellant] heeft dan ook onvoldoende oplettendheid betracht, aldus Beer.
4.22
Het hof volgt Beer niet in dit betoog. Uit wat het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat door de aanwezigheid van het muurtje in de als danszaal ingerichte zaal een gevaarlijke situatie in het leven is geroepen en dat dit mede het geval is omdat bezoekers van de zaal er geen rekening mee hoeven te houden het muurtje op hun weg van de ene naar de andere kant van de zaal tegen te komen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat veel bezoekers van de zaal vanwege de alcohol en de feeststemming waarin zij zich (al dan niet gestimuleerd door de alcohol) bevinden minder oplettend zijn dan zij normaal zijn. Die omstandigheid alleen levert echter nog geen eigen schuld op, maar is juist een omstandigheid die noopt tot een hoger veiligheidsniveau van de opstal. Uit wat het hof bij de bespreking van de vorige grief heeft overwogen, volgt ook dat het hof zich niet verenigt met de stelling van Beer dat “een normaal voorzichtig en oplettend mens” niet zo tegen een muurtje van 51 cm zou aanlopen dat hij daarover valt en zijn schouder breekt. Wie tegen een laag muurtje oploopt, kan daarover struikelen en ten val komen. Beer heeft onvoldoende onderbouwd dat de gevolgen van een val op een harde ondergrond voor “een normaal voorzichtig en oplettend mens” minder ernstig zijn dan voor een minder oplettend persoon, meer in het bijzonder dat de eerste zijn schouder niet breekt en de tweede wel. Dat [appellant] zoveel had gedronken dat hij onvast ter been was en ook wel ten val zou zijn gekomen wanneer hij niet over het muurtje zou zijn gestruikeld, heeft Beer niet (duidelijk) gesteld en volgt ook niet uit wat de getuigen hebben verklaard over de hoeveelheid drank die [appellant] zou hebben genuttigd. In dit verband overweegt het hof dat de stelling van Beer bij gelegenheid van de comparitie in hoger beroep, dat [appellant] op de afdeling spoedeisende hulp heeft aangegeven dat hij “onder invloed van alcohol is gegleden” berust op een onzorgvuldige lezing van de eerder aangehaalde anamnese.
4.23
De slotsom is dat ook grief II in het incidenteel appel faalt. Aan bewijslevering komt het hof, nu Beer haar stelling over de eigen schuld onvoldoende heeft onderbouwd, niet toe. ECLI:NL:GHARL:2018:1182