Hof Den Bosch 060410 val in kelder van notariskantoor, (Hoger beroep van rb Den Bosch 060808 )
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 060410 val in kelder van notariskantoor, (Hoger beroep van rb Den Bosch 060808 )
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Op 18 maart 2004 is [appellante], geboren 2 november 1934, toen zij met haar man een gesprek had gevoerd met een notaris op het kantoor van [X] te [plaats], in dat kantoor ernstig ten val gekomen (verder: het ongeval) en heeft daarbij blijvend letsel opgelopen. Het ongeval gebeurde toen zij, op weg naar het toilet, een deur opende waarachter zich een kelder bleek te bevinden. [appellante] is van de trap naar de kelder een paar meter naar beneden gevallen. Zij is kort bewusteloos geweest en door ambulancepersoneel na geruime tijd omhoog getakeld. Het letsel betrof kort gezegd een fractuur van een wervellichaam en wervelboog (C7), hersenschudding, polsfractuur en uitgebreide gebitschade. Het blijvende letsel heeft in het bijzonder betrekking op een sterk beperkte beweeglijkheid van de nek en schouders.
Het pand is (indirect) eigendom van [X].
4.1.2. De situatie ter plaatse op het moment van het ongeval was, blijkens een door Achmea Adviesdienst Verkeer en techniek in april 2005 opgesteld rapport, als volgt:
Het notariskantoor is gevestigd in een voormalig RABO-bankgebouw, aan de [adres] te [plaats]. Via de voordeur komt men in de centrale hal, waar de receptie is ondergebracht. Vanuit de centrale hal kunnen de bespreek en werkkamers van de medewerkers worden bereikt. Voorts kan vanuit de centrale hal via een deur naast de receptie een gang worden bereikt. In deze gang zijn enige deuren die toegang bieden naar ruimten, zoals onder andere een enkelvoudige deur naar het dames en heren toilet. Een andere links draaiend te openen deur biedt toegang naar een kelder die zich onder het pand bevindt. De steile trap die naar de kelder voert, begint direct na de drempel van de toegangsdeur, terwijl enkel aan de linkerzijde van de trap een trapleuning aan de muur is bevestigd.
Het lichtknopje van de kelder zat aan de rechterzijde tegen de muur. Het licht in de kelder brandde niet en de kelderdeur was niet op slot. De gang, door partijen ook wel "halletje" genoemd, waarin zich de deuren naar de kelder en de toilet bevinden is L-vormig. Er bevinden zich daarin drie plafondlichten, die brandden. Bij het binnentreden van deze gang bevindt zich direct links de kelderdeur. Deze draait naar buiten toe open. Dit gedeelte van de gang heeft een verlaagd plafond. De lange poot van de L-vorm loopt daarna naar links, waar zich eerst een deur van een meterkast bevindt en daarna de deur van de toilet. Op de toiletdeur was een kleine neutraal gekleurde sticker met "toiletten" aangebracht. De kelderdeur en de deur van de garderobekast bevatten geen aanduiding. De drie deuren zijn identiek, zij het dat de meterkast geen klink heeft maar een ronde trekknop. Dwars op het einde van deze lange poot bevindt zich achter een gedeeltelijk glazen deur een secretariaatsruimte.
[appellante] heeft aan het eind van de bespreking met de notaris aan deze gevraagd of zij naar het toilet mocht. Deze heeft aangegeven dat zij door de deur naar het halletje moest, en daar verder niets bij gezegd.
4.1.3. [appellante] heeft in 1998 een Non-Hodgkin lymfoom gehad, waarvoor zij met chemotherapie is behandeld. In 2003 heeft zich daarvan een recidief voorgedaan, waarna een lobectomie van de linkerbovenkwab van de long is uitgevoerd en zij opnieuw met chemotherapie is behandeld. Bij [appellante] was al voor het ongeval sprake van enige artrose in de halswervelkolom, maar niet ernstiger dan bij haar leeftijd paste.
4.1.4. In mei 2005 is [appellante] verhuisd naar een andere woning in [plaats], met een kleinere tuin (162 m2).
4.1.5. Op 10 februari 2006 heeft [appellante] met haar man een tweedehands auto gekocht voor € 19.145,-- (een Citroën Picasso automaat). Op 5 september 2007 heeft [appellante] een tweedehands elektrische fiets gekocht, een Sparta Pharos, voor € 469,95.
4.1.6. [appellante] heeft [X] bij brief van 1 april 2004 aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van het ongeval. Interpolis heeft als verzekeraar van [X] aansprakelijkheid van de hand gewezen.
4.2. [appellante] heeft [X] bij exploot van 10 juli 2007 gedagvaard en gevorderd
1) voor recht te verklaren dat [X] jegens haar aansprakelijk is uit onrechtmatige daad,
2) een bedrag van € 176.830,42 wegens materiële schade met wettelijke rente vanaf 3 juli 2007,
3) een bedrag van € 16.092,75 wegens immateriële schade met wettelijke rente vanaf 3 juli 2007,
4) veroordeling van [X] in de proceskosten met wettelijke rente en nakosten.
4.3. De rechtbank heeft in het vonnis van 6 augustus 2008 [X] aansprakelijk geacht voor het ongeval op grond van art. 6:174 en 6:162 BW. Volgens de rechtbank was sprake van 40% eigen schuld van [appellante], zodat [X] aansprakelijk was voor 60% van de schade.
De rechtbank heeft van de opgevoerde schadeposten een bedrag van 60% van € 27.413,94, derhalve € 16.448,36, aan materiële schade, met wettelijke rente vanaf 3 juli 2007 toegewezen, en een bedrag van 60% van € 6.500,--, derhalve € 3.900,-- , met wettelijke rente vanaf 18 maart 2004 aan immateriële schade. [X] is veroordeeld in de proceskosten, begroot op basis van het toegewezen bedrag, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
4.4. [appellante] heeft bij dagvaarding in hoger beroep haar vordering gewijzigd, in die zin dat zij thans vordert, zakelijk weergegeven, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
1. te verklaren voor recht dat [X] aansprakelijk is voor de schade door het ongeval;
2. [X] te veroordelen tot vergoeding van de niet toegekende kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand en medisch advies alsook verschotten ad € 4.179,12 (40% van € 10.447,81) met wettelijke rente;
3. [X] te veroordelen tot vergoeding van de niet toegewezen materiële schade van € 6.786,45 (40% van € 16.966,13) met wettelijke rente vanaf 3 juli 2007;
4. [X] te veroordelen tot vergoeding van niet erkende verschenen materiële schade van € 42.461,22 met wettelijke rente;
5. [X] te veroordelen tot vergoeding van niet toegekende immateriële schade van € 10.100,-- (€ 14.000,-- - € 3.900,--) met wettelijke rente vanaf 18 maart 2004;
6a. [X] te veroordelen tot vergoeding van alle schade, ingaande 1 juli 2007 op te maken bij staat, jaarlijks op 1 maart;
6b. subsidiair, de sub 6a genoemde schade conform looptijd per schadepost en conform rekenrente en sterftekans bij kapitalisatie te hanteren,
6c. meer subsidiair, ter comparitie een regeling te beproeven of mediation te entameren,
met veroordeling van [X] in de kosten van beide instanties.
Aansprakelijkheid
4.4.1. Het hof zal eerst de incidentele grieven I en II behandelen, nu die de grondslag van de aansprakelijkheid aan de orde stellen.
De grieven gaan in het bijzonder in op hetgeen de rechtbank heeft overwogen over de verlichting in het halletje en de mate van onvoorzichtigheid van bezoekers waarmee [X] rekening moet houden, maar zij stellen gezamenlijk en gelet op het uitvoerige betoog van [X] over de zgn. "kelderluikcriteria" naar de kern genomen de vraag aan de orde of de rechtbank hier terecht aansprakelijkheid van [X] heeft aangenomen.
4.4.2. Het hof stelt voorop dat de rechtbank bij de beoordeling daarvan terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de vraag of en in hoeverre aan iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat hij rekening houdt met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht en dat hij met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen neemt, in het licht van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (HR 5-11-1965 NJ 1966,136).
4.4.3. Hieraan toepassing gevend in het onderhavige geval oordeelt het hof als volgt.
In het kantoorpand van [X], waarin (onder meer) een notarispraktijk wordt uitgeoefend, komen dagelijks vele en verschillende bezoekers, waarvan ook velen het pand nooit eerder zullen hebben bezocht aangezien een bezoek aan de notaris voor de meeste mensen een niet zo vaak voorkomende gebeurtenis is. Wanneer zich in een dergelijk pand een deur bevindt die gemakkelijk bereikbaar is voor de bezoekers - waar zij zelfs langs moeten alvorens zij de toilet bereiken - , die niet op slot is en waarachter zich direct een vrij steile trap bevindt die naar de, niet verlichte, kelder enkele meters lager leidt, levert dat voor bezoekers die onvoldoende oplettend en voorzichtig zijn het potentiële gevaar op dat zij op weg naar het toilet de verkeerde deur nemen en van de keldertrap naar beneden vallen. Het is niet onwaarschijnlijk dat veel bezoekers een kelder ook niet zo snel zullen verwachten in een zakelijk pand als een notariskantoor.
Het hof neemt daarbij verder in aanmerking dat de kelderdeur niet zichtbaar is vanuit de receptie of het secretariaat aan het eind van het halletje, zodat personeel van [X] niet kan ingrijpen of waarschuwen als iemand de verkeerde deur dreigt te nemen, en een bezoeker die aarzelt ook niet gemakkelijk even kan vragen of dat de juiste deur is.
Wat de mate van verlichting in het halletje betreft overweegt het hof dat de rechtbank kennelijk niet bedoeld heeft vast te stellen dat het halletje in absolute zin "minder goed" verlicht was, maar dat het in het halletje minder licht was dan in de centrale hal, die met TL-balken werd verlicht (r.o. 3.5.5 rechtbankvonnis). Die laatste constatering kan worden afgeleid uit de vaststaande feiten, dat in de centrale hal behalve kunstlicht ook buitendaglicht kon toetreden, terwijl in het halletje wel plafondlicht brandde - [appellante] heeft dat in hoger beroep niet meer betwist - , maar daglicht enkel binnen kon komen door de halfglazen deur van het secretariaat aan het einde van de lange poot van het L-vormige halletje, en via de toegangsdeur tot het halletje zolang deze deur open was. Uit de niet betwiste situatieschets (productie 4 bij dagvaarding) blijkt dat ook als die toegangsdeur open blijft, de kelderdeur die men naar zich toe open moet trekken, het daglicht vanuit de centrale hal tegenhoudt. Het daglicht dat via de glazen deur van het secretariaat het halletje binnentreedt bereikt de kelderdeur niet (rechtstreeks), aangezien de kelderdeur vanuit de glazen deur om de hoek ligt. De plaats van de kelderdeur werd dus alleen verlicht door de plafondlampen in het halletje, waarbij nog geldt dat ter plaatse van de kelderdeur het plafond verlaagd was.
Ten aanzien van de keldertoegang geldt, dat vaststaat dat deze niet verlicht was en de lichtknop zich rechts aan de muur bevond, dat alleen aan de linkerzijde langs de trap een leuning was bevestigd, en dat achter de deur de trap direct naar beneden liep zonder dat van een plateau of een eerste gelijkvloerse trede sprake was. Bij een kleine stap op de tast naar de lichtknop bestond dus al het gevaar van naar beneden vallen, zonder dat men aan die zijde een leuning of handvat kon vastgrijpen.
4.4.3.1. Het hof passeert als niet terzake doende het door [X] in punt 100 van haar memorie van antwoord/grieven gedane bewijsaanbod, dat bij opening van de kelderdeur in eerste oogopslag duidelijk is dat zich daarachter een trap bevindt die naar de kelder leidt. Dit betreft immers geen feit, maar een uit de aard der zaak per persoon verschillend uitvallende waardering van een situatie die op zichzelf vast staat.
4.4.4. Van [X] mocht naar het oordeel van het hof verwacht worden dat zij met niet-oplettende en niet-voorzichtige bezoekers rekening hield en met het oog daarop veiligheidsmaatregelen had genomen. De zojuist beschreven situatie kan immers voor bezoekers die nooit eerder in het pand zijn geweest en die naar de toilet worden verwezen met de enkele aanduiding dat deze zich achter de deur naar het halletje bevindt, en die niet eerst alle zich daar bevindende deuren bekijken of daarop enige aanduiding staat, tot verwarring leiden. Het is niet zeer uitzonderlijk dat sommige mensen, op weg naar het toilet, daarbij enige haast hebben en niet de tijd nemen de omgeving rustig te bekijken. Ook de kans dat iemand die zich in de deur heeft vergist en de kelderdeur opent, niet direct ziet dat dat de verkeerde deur is maar nog iets naar voren stapt om het beter te kunnen zien of op zoek naar de lichtknop, is niet denkbeeldig en levert een omstandigheid op waarmee [X] rekening had kunnen en moeten houden.
De gevolgen van een onverwachte val van enkele meters in een kelder kunnen leiden tot zeer ernstige letselschade, terwijl de voorzorgsmaatregelen die [X] had kunnen nemen zeer eenvoudig, vrijwel niet kostbaar en geenszins bezwaarlijk zijn. [X] had de kelderdeur immers op slot kunnen doen - als de sleutel weg was, eventueel met een knip - , zij had op de kelderdeur een aanduiding "kelder" of "niet betreden" of iets dergelijks kunnen aanbrengen, zij had op de deur naar het halletje de aanduiding "toilet tweede deur rechts" kunnen aanbrengen of een dergelijke aanduiding direct zichtbaar in het halletje kunnen hangen, en degene die een bezoeker - in casu [appellante] - naar de toilet verwijst kan daarbij waarschuwen en uitleggen welke deur het (niet) is.
4.4.5. Op grond van het vorenstaande falen de incidentele grieven I en II.
4.4.6. Of bij het vaststellen van de aansprakelijkheid ook de reflexwerking van art. 10 ARBO en/of art. 7;658 BW een rol speelt, kan in het midden blijven. Voor zover [appellante] op dit punt een gerief heeft aangevoerd, wordt deze verworpen.
Eigen schuld
4.5.1. De eerste principale grief en de derde incidentele grief stellen aan de orde of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat [appellante] 40% eigen schuld treft, zodat de aansprakelijkheid van [X] tot 60% beperkt is.
Het hof zal deze grieven tezamen behandelen.
4.5.2. [X] heeft zich erop beroepen dat [appellante] bewust de deur naar zich toe heeft opengetrokken en zonder inachtneming van de normale zorgvuldigheid de in haar visie donkere ruimte is binnengestapt. volgens [appellante] is er geen sprake van relevante eigen schuld en heeft zij niet anders gehandeld dan een ander redelijk denkend mens zou doen. Subsidiair beroept zij zich op de billijkheidscorrectie, die meebrengt dat de vergoedingsplicht van [X] geheel in stand blijft.
4.5.3. Naar het oordeel van het hof zijn er geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan het eigen gedrag van [appellante], inhoudend dat zij op onbekend terrein een deur naar zich toe heeft opengetrokken en in de donkerte die zij daarachter ervaarde naar voren is gestapt, niet aan haar zou kunnen worden toegerekend. Dat kan haar in zoverre als "schuld" worden toegerekend dat zij zich daarbij anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden met het oog op zijn eigen belangen zou doen. De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht geoordeeld dat dit gedrag voor 40% tot de schade heeft bijgedragen.
Het hof deelt echter niet het oordeel van de rechtbank dat de billijkheid in dit geval niet een andere verdeling van de schade eist. Naar het oordeel van het hof eist de billijkheid in dit geval dat de vergoedingsplicht van [X] geheel in stand blijft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de aan de zijde van [X] gemaakte fout - een potentieel gevaarlijke situatie, die door een onoplettendheid van een bezoeker tot ernstige letselschade kan leiden, in stand laten terwijl verschillende zeer eenvoudige voorzorgsmaatregelen mogelijk waren - aanzienlijk zwaarder weegt dan de aan de zijde van [appellante] gemaakte fout: op weg naar het toilet zonder goed te kijken een deur opentrekken en de donkerte daarbinnen instappen. Bovendien weegt als omstandigheid mee dat [appellante] ernstig letsel heeft opgelopen, waarvan zij weliswaar gedeeltelijk is hersteld, maar dat haar toch de nodige belemmeringen in het dagelijks leven oplevert. Het meewegen van deze omstandigheid betekent niet, zoals [X] stelt, dat ten onrechte twee maal de ernst van het letsel zou worden meegeteld - één maal bij de billijkheidscorrectie en nogmaals bij het smartengeld -, aangezien het vaststellen van de omvang van de vergoedingsplicht en het meewegen van de omstandigheid dat ernstig letsel is veroorzaakt, niet op één lijn gesteld kunnen worden. LJN BM0971