Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 100323 AG Lindenbergh; Letselschade t.g.v. val door (enkel)glas van voordeur woning; is verhuurder aansprakelijk?

PHR 100323 AG LindenberghLetselschade t.g.v. val door (enkel)glas van voordeur woning; is verhuurder aansprakelijk?

in vervolg op Gerechtshof 's-Hertogenbosch 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:103

3.8
Bij arrest van 18 januari 2022 heeft het hof het vonnis bekrachtigd en is [eiser] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.4
Aan deze beslissing van het hof ligt, samengevat, de volgende beoordeling ten grondslag.
- Het hof stelt eerst de feiten vast (r.o. 3.1).
- Het hof geeft weer wat [eiser] in eerste aanleg heeft gevorderd en aan deze vordering ten grondslag heeft gelegd (r.o. 3.2).
- Het hof geeft weer waarop de vijf grieven van [eiser] tegen het vonnis betrekking hebben (r.o. 3.3).
- Het hof overweegt dat het recht zal doen op de gewijzigde eis (r.o. 3.4).
- Dan komt het hof tot de volgende beoordeling van de grieven 2 en 3:

3.5.
Het hof zal de grieven 2 en 3 gezamenlijk beoordelen; zij richten zich tegen de motivering in de bestreden uitspraak inhoudende dat de aansprakelijkheid van Maasvallei op grond van art. 6:174 BW noch op grond van art. 6:162 BW voor de door [eiser] geleden schade als gevolg van het ongeval kan worden vastgesteld.

3.5.1.
Voor het oordeel of een opstal – in deze zaak gaat het in het bijzonder om een voordeur met floating glas – voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het aan op de, naar objectieve maatstaven te beantwoorden vraag of deze deur, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op de voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Getoetst moet dus worden aan de zogenaamde “kelderluikcriteria” (HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283).

3.5.2.
Het hof stelt voorop dat de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die ten grondslag worden gelegd aan een op art. 6:174 lid 1 BW gebaseerde vordering, in beginsel op [eiser] rusten.

[eiser] stelt dat de voordeur met enkel glas kan leiden tot een gevaarlijke situatie met een gerede kans op letsel. De voordeur voldoet qua veiligheid niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld zodat sprake is van een onrechtmatige gevaarzetting. De NEN-norm 3569 geldt als een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm waaraan in het kader van de veiligheid voldaan moet worden. Deze norm impliceert dat in de voordeur veiligheidsglas moet zitten. Indien er veiligheidsglas in de voordeur zou hebben gezeten, zou [eiser] niet het letsel hebben gehad dat hem nu is overkomen. Als gevolg van het breken van het glas en het in aanraking komen met de scherpe glasscherven, heeft [eiser] ernstig letsel opgelopen.

3.6.
Naar het oordeel van het hof zijn voor de beantwoording van deze vraag met name de navolgende omstandigheden van belang.

3.6.1.
Allereerst moet worden vastgesteld welk gebruik van de deur te verwachten is. Het gaat hier om de voordeur in een privé woning. De deur heeft een (houten) omlijsting (aan de onderzijde breder dan aan de bovenzijde), heeft een middenstuk met daarin verwerkt een brievenbus, heeft een (mat) glaspaneel onder het middenstuk en een groter (mat) glaspaneel boven het middenstuk. Verder is de deur voorzien van een klink zowel aan de binnenkant als de buitenkant.

Maasvallei heeft op dit punt onbetwist gesteld dat deze voordeur vooral wordt gebruikt door de eigen bewoners en naaste familie/vrienden; zij wordt minder intensief gebruikt dan een deur in een openbare ruimte.

3.6.2.
Het aanraken van de glaspanelen is voor het te verwachten gebruik van de deur niet nodig en een oplettende en voorzichtige gebruiker van de deur zal de panelen dan ook niet aanraken. Onbetwist is de stelling van Maasvallei dat eenieder die met een voordeur met (enkel) glas te maken heeft, een bepaalde mate van oplettendheid en voorzichtigheid in acht zal nemen omdat algemeen bekend is dat glas kan breken.

3.6.3.
Daarmee is niet gezegd dat de deur voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. Er dient ook aandacht te worden besteed aan de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht. De glaspanelen moeten een bepaalde sterkte hebben zodat zij niet breken op het moment dat daar een bepaalde kracht op wordt uitgeoefend.

Hoe sterk de floating glaspanelen zijn en bij welke mate van krachtsuitoefening de panelen breken, is door [eiser] niet gesteld. Zijn stelling is dat de glaspanelen kunnen breken met als gevolg dat er (scherpe) glasscherven ontstaan en dat zij om die reden niet voldoen aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Het hof verwerpt deze stelling. Niet iedere kans op schade verplicht tot het treffen van voorzorgsmaatregelen.

Partijen discussiëren over de toedracht van het ongeval. [eiser] stelt dat het gaat om het tegenhouden van een, als gevolg van tocht dichtslaande deur terwijl Maasvallei aangeeft dat [eiser] mogelijk door de deur is gevallen/gestruikeld, mogelijk als gevolg van een vechtpartij. Feit is dat [eiser] met zijn gehele rechterarm door de bovenste glasplaat is gegaan en dat een glasscherf (die waarschijnlijk nog in het kozijn hing) in zijn oksel terecht is gekomen met als gevolg dat een of meerdere zenuwen zijn geraakt. De toedracht kan van invloed zijn op de mate van krachtsuitoefening die op de glaspanelen heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor onder rov. 3.5.1. is aangegeven, dient het hof naar objectieve maatstaven de vraag te beantwoorden of de deur voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Daarbij is mede van belang hoe groot de kans is dat de glaspanelen bij het stoten ertegen breken en daarvoor is van belang hoe sterk het glas is en bij het uitoefenen van welke kracht de panelen breken. Vervolgens moet dan worden beoordeeld hoe groot de kans is dat een dergelijke kracht op de glaspanelen als gevolg van onvoorzichtig of onoplettend handelen wordt uitgeoefend.

Maasvallei heeft onbetwist gesteld dat zij ongeveer 4.800 woningen in bezit en beheer heeft en dat een aanzienlijk deel van deze woningen voordeuren heeft met floating glas. Bij haar heeft zich niet eerder een soortgelijk incident voorgedaan. Het hof stelt vast dat [eiser] , zoals de rechtbank heeft overwogen, geen cijfers heeft overgelegd van ongevallen waarbij het enkel glas in voordeuren van woningen is gebroken. [eiser] heeft zijn stelling dat de […] kans op verwezenlijking van het gevaar, zijnde het breken van de glasplaten, aanzienlijk of groot is, onvoldoende onderbouwd in het licht van het verweer. Deze gestelde grootte van de kans staat dus niet vast.

Daarbij komt dat volgens Maasvallei de onderhoudskosten die verbonden zouden zijn aan het vervangen van het floating glas door veiligheidsglas in alle voordeuren voor Maasvallei een aanzienlijke kostenpost zou opleveren. Maasvallei becijfert dit op basis van de door [eiser] aangegeven kostenpost per woning van € 180,00, op minimaal € 864.000,00. [eiser] heeft dit niet betwist. Nu de gestelde grootte van de kans niet vaststaat, kan evenmin worden vastgesteld dat [ ... ] deze veiligheidsmaatregelen redelijkerwijs gevergd kunnen worden van Maasvallei, zoals [eiser] stelt. Dit kan immers niet worden afgewogen tegen (onder meer) die gestelde grootte van de kans.

3.6.4.
[eiser] doet een beroep op de NEN norm 3569, inhoudende dat gevelelementen met een borstwering lager dan 850 mm moeten worden voorzien van veiligheidsglas. De voordeur voldoet niet aan deze norm. Dit wordt door Maasvallei niet althans onvoldoende betwist. De vraag is welke invloed het bestaan van deze norm heeft op de beoordeling van de vorderingen.

NEN-normen zijn standaardnormen die tot stand komen op initiatief van het Nederlandse Normalisatie Instituut, het NNI. Dit is een privaatrechtelijk instituut en de normen zijn een vorm van zelfregulering, aldus [eiser] . De rechtbank heeft overwogen dat naleving van deze norm niet dwingendrechtelijk is voorgeschreven. In de toelichting op grief 2 stelt [eiser] dat de norm als een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm moet worden beschouwd en dat deze norm de wettelijke norm van artikel 1a lid 2 van de Woningwet inkleurt. Maasvallei stelt daartegenover dat het niet opnemen van de NEN-norm in de wettelijke voorschriften juist erop duidt dat er geen zorgvuldigheidsnorm geschonden is indien de norm niet wordt nageleefd.

Het hof is van oordeel dat het bestaan van de NEN-norm een factor is die in de beoordeling moet worden betrokken. Het is een standaardnorm die gebruik van veiligheidsglas eist. Veiligheidsglas beperkt het risico van letsel door het breken van glas ten gevolge van stootbelasting. Zou veiligheidsglas in de deur zijn geplaatst, dan zouden er bij het ongeval geen scherpe glasscherven zijn ontstaan en zou naar verwachting de kans kleiner zijn geweest dat [eiser] niet het letsel [zou] hebben opgelopen zoals hem dat nu wel is overkomen. Het hof acht evenwel het bestaan van deze NEN-norm niet van doorslaggevend belang. De woningen zijn in de jaren vijftig gebouwd en in 1985 gerenoveerd. De hier in het geding zijnde voordeur is toen in de woning geplaatst met daarin het (floating) glas alsook in vele andere woningen van Maasvallei. Destijds was er geen wettelijke verplichting om veiligheidsglas in de deuren te plaatsen. Ook nu is er geen wettelijke plicht daartoe. Er zijn wel NEN-normen met een wettelijke plicht tot naleving op grond van de Woningwet en het Bouwbesluit, maar de onderhavige norm behoort daar niet toe. Noch voor nieuwbouw noch voor bestaande bouw, noch voor glazen beweegbare scheidingsconstructies of voor kleine glaspanelen in deuren is er een wettelijke verplichting tot het plaatsen van veiligheidsglas, terwijl het risico op glasbreuk in de onderhavige constructie, afgezet tegen bijvoorbeeld een volledig glazen klapdeur in een school, beduidend kleiner is. Het hof verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:4565), waarop beide partijen zich beroepen.

- Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat in rechte niet is komen vast te staan dat de voordeur niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en dat Maasvallei als opstaleigenaar op grond van art. 6:174 BW noch op grond van art. 6:162 BW aansprakelijk is voor de schade die [eiser] als gevolg van het ongeval heeft geleden en nog lijdt (r.o. 3.7). Vervolgens concludeert het hof dat de grieven 2 en 3 niet slagen en dat de overige grieven (1, 4 en 5) geen bespreking meer behoeven (r.o. 3.8). [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld (r.o. 3.9).

In cassatie

3.9
Bij procesinleiding van 14 april 2022 – en derhalve tijdig – heeft [eiser] bij de Hoge Raad cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 18 januari 2022 (hierna: het arrest). Maasvallei heeft een verweerschrift ingediend dat, kort gezegd, strekt tot verwerping van het cassatieberoep, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding in cassatie. Maasvallei heeft haar standpunt schriftelijk doen toelichten, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.

4
Bespreking van het cassatiemiddel

4.1
Het cassatiemiddel van [eiser] is gericht tegen r.o. 3.6.2, 3.6.3, 3.6.4, 3.7, 3.8 en 3.9, in samenhang met r.o. 3.5, 3.5.1, 3.5.2, 3.6 en 3.6.1, alsmede het dictum van het arrest. Het middel is opgebouwd uit vijf onderdelen, waarvan de onderdelen 1, 3 en 4 telkens uiteenvallen in twee subonderdelen en de twee overige onderdelen geen subonderdelen bevatten.

Onderdeel 1

4.2
Subonderdeel 1.1 stelt dat het hof in r.o. 3.6.3 in samenhang met r.o. 3.5.1, 3.6.1 en 3.6.2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens het subonderdeel heeft het hof de maatstaf zoals geformuleerd in r.o. 3.5.3 van het […] /Nijmegen-arrest5 verkeerd geïnterpreteerd. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat het ook op basis van het […] /Nijmegen-arrest de kelderluikcriteria zoals genoemd in r.o. 3.5.6 van dat arrest (dan wel zoals ge(her)formuleerd in r.o. 3.4 van het […] /Curaçao-arrest6) had moeten toepassen. Door niet, althans niet kenbaar, de kelderluikcriteria toe te passen, heeft het hof niet alleen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar zijn oordeel ook onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, aldus het subonderdeel.

4.3
Het komt mij dienstig voor eerst de relevante overwegingen uit het [ ... ] /Nijmegen-arrest te citeren. Die zaak heeft betrekking op aansprakelijkheid van een wegbeheerder (de gemeente Nijmegen) op de voet van art. 6:174 BW en art. 6:162 BW voor letselschade van [ ... ] , die is gestruikeld over stroomkabels die aldaar over de openbare weg van een elektriciteitskast naar marktkramen liepen. Het cassatiemiddel van [ ... ] bevatte zowel klachten gericht tegen het oordeel van het gerechtshof dat de gemeente niet aansprakelijk is op grond van art. 6:174 BW als klachten gericht tegen het oordeel van het gerechtshof dat de gemeente niet aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW. In het kader van de eerstgenoemde grondslag geeft de Hoge Raad, voor zover relevant, de volgende vooropstellingen:

3.5.3
Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, en dus niet gebrekkig is, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of deze, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn (het arrest Wilnis, rov. 4.4.4). Deze maatstaven komen overeen met de ‘kelderluikcriteria’ (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079, NJ 1966/136 (Kelderluik) en HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013, 366).

[ ... ]

3.5.6
Indien de wegbeheerder bekend is met de aanwezigheid van het voorwerp op de weg, zoals in deze zaak de Gemeente met de aanwezigheid van de elektriciteitskabels, zijn voor de beoordeling van zijn aansprakelijkheid voor schade die ontstaat door verwezenlijking van het gevaar dat van die aanwezigheid uitging, van belang in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is (de ‘kelderluikcriteria’). Daarbij kunnen ook de herkomst, aard en functie van een dergelijk voorwerp een rol spelen, alsmede de ligging, functie, fysieke toestand en het te verwachten gebruik van de weg
.”

Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het gerechtshof niet hoefde te onderzoeken of sprake is van een gebrek in de zin van art. 6:174 BW, omdat voorwerpen op de weg die daar niet thuishoren geen onderdeel uitmaken van de openbare weg, de weguitrusting of het weglichaam.7 Tot slot beoordeelt de Hoge Raad of het gerechtshof in het kader van art. 6:162 BW de kelderluikcriteria juist heeft toegepast:

3.7.2
[ ... ] De desbetreffende oordelen van het hof geven geen blijk ervan dat het hof de daarbij te hanteren gezichtspunten (zie hiervoor in 3.5.6) heeft miskend en geven ook overigens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Deze oordelen kunnen voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en, mede in het licht van het debat van partijen, voldoende gemotiveerd
.”

Dat de kelderluikcriteria ook relevant zijn in het kader van art. 6:174 BW had Uw Raad al eerder beslist in het Wilnis-arrest.8 Over de verhouding tussen art. 6:174 BW en art. 6:162 BW verwijs ik verder naar de uitvoerige beschouwingen van A-G Hartlief in zijn conclusie voor het [ ... ] /Nijmegen-arrest.9 Voor de onderhavige zaak, waarin het hof beide grondslagen gezamenlijk heeft beoordeeld, volstaat m.i. de conclusie van mijn ambtgenoot dat, hoewel de grondslagen niet volledig identiek zijn, “art. 6:174 en 6:162 BW op een aantal belangrijke punten dicht bij elkaar zitten met als gevolg dat de uitkomst in vele gevallen dezelfde is.” Verder merk ik nog op dat de kelderluikcriteria in de rechtspraak van Uw Raad enigszins verschillend worden geformuleerd.10 In de onderhavige zaak kan worden aangesloten bij de formulering van de kelderluikcriteria in de hiervoor geciteerde r.o. 3.5.6 uit het [ ... ] /Nijmegen-arrest.11

4.4
Tegen deze achtergrond bezie ik nu het oordeel van het hof. Het subonderdeel signaleert terecht dat het hof in r.o. 3.5.1 van het arrest r.o. 3.5.3 van het [ ... ] /Nijmegen-arrest parafraseert. In die overweging van het hof staat dat de maatstaven die moeten worden aangelegd voor de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van art. 6:174 BW overeenkomen met de kelderluikcriteria (die ook moeten worden aangelegd bij beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige gevaarzetting op de voet van art. 6:162 BW). Het hof overweegt daarmee dus, in overeenstemming met het [ ... ] /Nijmegen-arrest, dat niet alleen in het kader van art. 6:162 BW maar ook in het kader van art. 6:174 BW getoetst moet worden aan de kelderluikcriteria.
Het subonderdeel signaleert eveneens terecht dat in r.o. 3.5.3 van het [ ... ] /Nijmegen-arrest niet alle kelderluikcriteria worden genoemd, zoals de Hoge Raad die bijvoorbeeld wel noemt in r.o. 3.5.6 van het [ ... ] /Nijmegen-arrest. Het hof geeft in deze zaak ook geen vooropstelling waarin alle kelderluikfactoren worden uiteengezet. Uit het arrest blijkt m.i. echter afdoende dat het hof alle kelderluikcriteria (zoals uiteengezet in bijvoorbeeld r.o. 3.5.6 van het [ ... ] /Nijmegen-arrest aangehaald onder 4.3 hiervoor) in zijn beoordeling heeft betrokken. Dat betreft dus in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is. Dat het hof deze kelderluikcriteria, waarover bijv. ook de memorie van antwoord van Maasvallei, onder 66 t/m 69, heeft toegepast blijkt in het bijzonder uit r.o. 3.6.3 (in samenhang gelezen met r.o. 3.6.1-3.6.2 en 3.6.4). Ik citeer enkele passages die dat illustreren:

Er dient ook aandacht te worden besteed aan de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht.”

Daarbij is mede van belang hoe groot de kans is dat de glaspanelen bij het stoten ertegen breken en daarvoor is van belang hoe sterk het glas is en bij het uitoefenen van welke kracht de panelen breken. Vervolgens moet dan worden beoordeeld hoe groot de kans is dat een dergelijke kracht op de glaspanelen als gevolg van onvoorzichtig of onoplettend handelen wordt uitgeoefend.”

“ [eiser] heeft zijn stelling dat de […] kans op verwezenlijking van het gevaar, zijnde het breken van de glasplaten, aanzienlijk of groot is, onvoldoende onderbouwd in het licht van het verweer. Deze gestelde grootte van de kans staat dus niet vast.”

Daarbij komt dat volgens Maasvallei de onderhoudskosten die verbonden zouden zijn aan het vervangen van het floating glas door veiligheidsglas in alle voordeuren voor Maasvallei een aanzienlijke kostenpost zou opleveren. Maasvallei becijfert dit op basis van de door [eiser] aangegeven kostenpost per woning van € 180,00, op minimaal € 864.000,00. [eiser] heeft dit niet betwist. Nu de gestelde grootte van de kans niet vaststaat, kan evenmin worden vastgesteld dat [ ... ] deze veiligheidsmaatregelen redelijkerwijs gevergd kunnen worden van Maasvallei, zoals [eiser] stelt. Dit kan immers niet worden afgewogen tegen (onder meer) die gestelde grootte van de kans.”12

Het hof heeft daarmee geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en zijn oordeel is evenmin gebrekkig gemotiveerd.

4.5
Subonderdeel 1.2 stelt dat het hof in r.o. 3.6.2-3.6.3 ten onrechte niet de kelderluikcriteria heeft toegepast, maar heeft overwogen dat “[h]et aanraken van de glaspanelen voor het te verwachten gebruik van de deur niet nodig [is] en een oplettende en voorzichtige gebruiker van de deur de panelen dan ook niet [zal] aanraken.” Volgens het subonderdeel heeft het hof aldus een onjuist criterium gehanteerd en miskend dat juist van een persoon die bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaar loopt, dient te worden uitgegaan. Volgens het subonderdeel doet hieraan ook niet af dat Maasvallei heeft gesteld dat een bepaalde mate van voorzichtigheid mag worden verwacht. In zoverre is het oordeel van het hof tevens onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, aldus het subonderdeel.

4.6
Het subonderdeel gaat uit van een te beperkte lezing van het arrest. Het subonderdeel ziet eraan voorbij dat na de door het subonderdeel geciteerde passage uit r.o. 3.6.2 het hof vervolgens in r.o. 3.6.3 direct in aansluiting daarop overweegt dat “[d]aarmee niet [is] gezegd dat de deur voldoet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld. Er dient ook aandacht te worden besteed aan de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht.” Het hof heeft hier dus wel degelijk getoetst aan de kelderluikcriteria en zijn oordeel is in zoverre niet onjuist, onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Het te verwachten gebruik van de deur is overigens een omstandigheid die mede in de beoordeling kan worden betrokken bij toetsing van de kelderluikcriteria, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de slotzin van r.o. 3.5.6 van het [ ... ] /Nijmegen-arrest (zie onder 4.3 hiervoor). Ook in zoverre is het oordeel van het hof in r.o. 3.6.2 dus niet onjuist, onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd.

4.7
Onderdeel 1 treft geen doel.

Onderdeel 2

4.8
Onderdeel 2 stelt dat het hof niet duidelijk heeft gemaakt waarom het de aansprakelijkheid voor het ongeval van [eiser] niet aan alle kelderluikcriteria heeft getoetst of heeft kunnen toetsen, althans dat de daarvoor in r.o. 3.6.3 gegeven motivering onvoldoende dan wel onbegrijpelijk is. Volgens het onderdeel is de kans op een ongeval een gegeven, omdat het ongeval heeft plaatsgevonden. Het is dan volgens het onderdeel aan de rechter om in onderlinge afweging de kelderluikcriteria, waaronder de grootte van de kans op het ongeval, toe te passen. Het onderdeel stelt dat het hof dit in r.o. 3.6.3 miskent. Het onderdeel wijst er verder op dat het hof in r.o. 3.6.4 erkent dat er een kans op een ongeval zoals [eiser] is overkomen was, en wel in het bijzonder een grotere kans op letselschade dan in het geval er wel veiligheidsglas in de deur zou zijn geplaatst. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte dan wel onbegrijpelijk in r.o. 3.6.3 toetsing aan de kelderluikcriteria nagelaten.

4.9
Het onderdeel doelt er kennelijk op dat het hof in r.o. 3.6.3 overweegt dat de stelling van [eiser] dat de kans op verwezenlijking van het gevaar “aanzienlijk of groot” is, niet is komen vast te staan en dat, nu de gestelde grootte van de kans niet vaststaat, evenmin kan worden vastgesteld dat het vervangen van floating glas door veiligheidsglas redelijkerwijs van Maasvallei kan worden gevergd, nu de daarmee verbonden kostenpost van minimaal € 864.000,--13 niet kan worden afgewogen tegen (onder meer) die gestelde grootte van de kans. Dit oordeel van het hof impliceert m.i. dat de kans op verwezenlijking van het gevaar hooguit klein is, hetgeen ook aansluit bij de eerdere overweging in r.o. 3.6.3 dat niet iedere kans op schade verplicht tot het treffen van voorzorgsmaatregelen. Dat die kans hooguit klein is, strookt overigens ook met feitenrechtspraak waarop partijen zich in deze zaak hebben beroepen. Ik doel op een vonnis van de rechtbank Dordrecht uit 2009, waarin voor zover in dit kader relevant, is overwogen:

De Woningstichting heeft er onbetwist op gewezen dat het ontbreken van veiligheidsglas een situatie is die zich voordoet in menig woonhuis, en dat zich gedurende meerdere voorafgaande jaren bij in ieder geval 360 soortgelijke (voordeuren van) woningen van de Woningstichting slechts één soortgelijk incident heeft voorgedaan.”14

In dat vonnis over een zaak met een sterk vergelijkbaar feitencomplex15 was dus sprake van een kans op verwezenlijking van het gevaar van 2/360e (ofwel ongeveer 0,5%). Het valt op dat de rechtbank in die zaak wel de hoegrootheid van de kans heeft gekwantificeerd, maar niet de mate van bezwaarlijkheid voor de desbetreffende woningstichting van het vervangen van het glas door veiligheidsglas in de 360 voordeuren. In de onderhavige zaak is dat precies andersom. De hoegrootheid van die kans wordt door het hof niet nader gekwantificeerd, het hof overweegt dat niet is komen vast te staan dat de kans op verwezenlijking van het gevaar “aanzienlijk of groot” is. De mate van bezwaarlijkheid van het treffen van adequate voorzorgsmaatregelen is door het hof wel nader gekwantificeerd op een bedrag van minimaal € 864.000,--.16
Dat betekent dus dat noch in het Dordtse vonnis noch in het (onderhavige) arrest de zogenoemde Learned Hand-formule,17 volgens welke aansprakelijkheid wordt aanvaard als P x L > B (waarbij P staat voor probability, L voor loss en B voor burden), kan worden toegepast,18 omdat niet alle noodzakelijke variabelen voor deze mathematische vergelijking door de rechter zijn gekwantificeerd.19 Ik lees het door het onderdeel bestreden oordeel van het hof aldus dat het bedoelt dat het niet deze Learned Hand-formule heeft kunnen toepassen. Daarmee is echter niet gezegd dat het hof de kelderluikcriteria niet (juist) heeft toegepast. Toepassing van de kelderluikcriteria is niet zonder meer te reduceren tot een dergelijke mathematische vergelijking maar vergt een normatieve afweging van de rechter op basis van een gezichtspuntencatalogus.20 Dat strookt overigens met de kritiek vanuit rechtseconomische invalshoek tegen de toepassing van de kelderluikcriteria inhoudende dat onduidelijk is hoe de criteria zich tot elkaar verhouden en waar het omslagpunt ligt.21 Die normatieve afweging heeft het hof in deze zaak wel degelijk gemaakt (zie onder 4.4 hiervoor).22
Het onderdeel voert verder nog aan dat de kans op een ongeval een gegeven is. Het is op zichzelf waar dat vaststaat dat het ongeval heeft plaatsgevonden en dat de kans op een ongeval daarmee een gegeven is. Dat heeft het hof in r.o. 3.6.3 echter niet miskend. Dat zegt in termen van de kelderluikcriteria immers niet meer dan dat het gevaar zich heeft verwezenlijkt, maar niet iets over de hoegrootheid van de kans dat het gevaar zich verwezenlijkt. Het hof kan daarover wel degelijk oordelen dat niet is komen vast te staan dat die kans niet “aanzienlijk of groot” (dus hooguit klein) is.
De overweging in r.o. 3.6.4 waarop het onderdeel zich verder nog beroept, inhoudende dat als veiligheidsglas in de deur zou zijn geplaatst, dan bij het ongeval geen scherpe glasscherven zouden zijn ontstaan en naar verwachting de kans “kleiner” zou zijn geweest dat [eiser] het letsel zou hebben opgelopen zoals hem dat nu is overkomen, maakt r.o. 3.6.3 evenmin onjuist of onbegrijpelijk.23 Deze overweging is gegeven in het kader van het beroep van [eiser] op de NEN-norm 3569 (waarover onderdeel 4 hierna). Uit deze passage in r.o. 3.6.4 kan hooguit worden afgeleid dat het plaatsen van veiligheidsglas een adequate veiligheidsmaatregel zou kunnen zijn, maar dat de kans op een ongeval naar verwachting kleiner zou zijn als veiligheidsglas was geplaatst, zegt uiteraard niets over de hoegrootheid van de kans op verwezenlijking van het gevaar in de situatie zonder veiligheidsglas in het kader van de toepassing van de kelderluikcriteria in r.o. 3.6.3.

4.10
Onderdeel 2 dient ook te falen.

Onderdeel 3

4.11
Subonderdeel 3.1 stelt dat in het bijzonder het oordeel in r.o. 3.6.3 dat de afweging van de kans op gevaar tegen de hoogte van de kosten van het plaatsen van veiligheidsglas niet te maken zou zijn, omdat [eiser] zijn stelling dat de kans op verwezenlijking van het gevaar aanzienlijk of groot is, onvoldoende zou hebben onderbouwd, omdat Maasvallei als verweer heeft (aan)gevoerd dat zich bij haar woningen (zonder veiligheidsglas) niet eerder een incident heeft voorgedaan, onjuist en onbegrijpelijk is. Volgens het subonderdeel is, zonder nadere motivering (die ontbreekt), niet in te zien waarom deze door Maasvallei gestelde omstandigheid tot een verzwaarde stelplicht van [eiser] zou moeten leiden.

4.12
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof een verzwaarde stelplicht op [eiser] zou hebben gelegd. Het hof geeft eerst weer wat Maasvallei onbetwist heeft gesteld, te weten dat zij ongeveer 4.800 woningen in bezit en beheer heeft en dat een aanzienlijk deel van deze woningen voordeuren met floating glas heeft en dat zich bij Maasvallei niet eerder een soortgelijk incident heeft voorgedaan. Vervolgens verwijst het hof naar hetgeen [eiser] over de kans op verwezenlijking van het gevaar heeft gesteld. Dat is niet veel; het subonderdeel verwijst ook niet naar vindplaatsen in de gedingstukken van [eiser] waaruit blijkt dat hij meer heeft gesteld dan het hof heeft aangenomen. Het hof stelt vast dat [eiser] , zoals de rechtbank heeft overwogen, geen cijfers heeft overgelegd van ongevallen waarbij het enkel glas in voordeuren van woningen is gebroken. De achtergrond daarvan blijkt uit de memorie van grieven van [eiser] , waar hij in het kader van grief 3 het volgende heeft opgemerkt:

88.
Ook overweegt de rechtbank dat [eiser] weliswaar stelt dat jaarlijks 5000 ongevallen met vlakglas plaatsvinden, zie productie 15 bij dagvaarding, maar dat hij geen cijfers heeft overgelegd met betrekking tot voordeuren. [eiser] heeft slechts willen aantonen dat er veel ongevallen met vlakglas plaatsvinden en heeft zich daartoe gebaseerd op een autoriteit, te weten de Stichting Consument en Veiligheid, thans Stichting Veiligheid NL. De omstandigheid dat niet wordt gerept over voordeuren, brengt niet mee dat voordeuren van enkel glas wel veilig zouden zijn, zoals door de rechtbank wordt gesuggereerd
.”

In de memorie van antwoord van Woonvallei wordt hier het volgende tegen ingebracht:

118
Maasvallei handhaaft haar eerdere stelling dat haar geen andere vergelijkbare ongevallen bekend zijn en biedt daarvan nader bewijs aan in de vorm van getuigenbewijs en/of schriftelijk bewijs. Dit ondanks het feit dat haar woningbestand ruim 4.800 woningen bevat, waarvan (minimaal) het merendeel een voordeur met enkel glas heeft. Overigens kan de opmerking van mr. Schirmeister [de advocaat van [eiser] , A-G] ter zitting dat Maasvallei geen ongevallenregistratie overlegde, niet worden opgevat van een betwisting van de stelling dat bij Maasvallei geen soortgelijke incidenten bekend zijn.

Eerder in de memorie van antwoord valt hierover het volgende te lezen:

58
Bij Maasvallei heeft zich niet eerder een soortgelijk incident voorgedaan. Zij biedt daarvan uitdrukkelijk bewijs aan (bijvoorbeeld in de vorm van getuigenbewijs, dat bijvoorbeeld kan worden geleverd door werknemers van Maasvallei, waaronder [betrokkene 1] ). Op grond daarvan moet worden geconcludeerd dat [de] kans op verwezenlijking van het gevaar door het niet-toepassen van veiligheidsglas in de voordeur, klein is. Maasvallei merkt op dat als de kans op verwezenlijking van gevaar inderdaad zo groot zou zijn als [eiser] stelt, de NEN 3569-norm wel van dwingendrechtelijke toepassing zou zijn verklaard (bijvoorbeeld via het Bouwbesluit 2012). Naar mag worden aangenomen heeft de wetgever de risico’s van het niet-toepassen van veiligheidsglas onderzocht en afgewogen, maar vervolgens geconcludeerd dat het verplicht stellen van veiligheidsglas niet nodig was. Dat past dus ook bij het feit dat Maasvallei geen soortgelijke incidenten bekend zijn.
”24

Het hof kon, gelet op het voorgaande, tot het oordeel komen dat [eiser] zijn stelling dat de kans op verwezenlijking van het gevaar (het breken van de glaspanelen in de voordeur) “aanzienlijk of groot” is, onvoldoende heeft onderbouwd in het licht van het verweer van Maasvallei. Dat oordeel impliceert niet dat het hof een verzwaarde stelplicht op [eiser] heeft gelegd, slechts dat [eiser] , in het licht van het (gemotiveerde) verweer van Maasvallei, niet aan haar (gewone) stelplicht ter zake de kans op verwezenlijking van het gevaar heeft voldaan. Dat naar het oordeel van het hof niet is komen vast te staan dat de kans op verwezenlijking van het gevaar aanzienlijk of groot is, strookt overigens ook met het Dordtse vonnis uit 2009, waaruit ik in dit verband onder 4.9 hiervoor al citeerde.

4.13
Subonderdeel 3.2 stelt dat het desbetreffende oordeel in r.o. 3.6.3 des te meer onjuist en onbegrijpelijk is omdat het hof als uitgangspunt neemt dat naar objectieve maatstaven dient te worden beoordeeld of de deur voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en dat [eiser] de kans op het hem overkomen ongeval nader zou hebben moeten onderbouwen vanwege het op subjectieve grondslag gefundeerde verweer van Maasvallei dat een ongeval zoals [eiser] is overkomen zich nu eenmaal nooit eerder heeft voorgedaan bij Maasvallei.

4.14
Een tegenstrijdigheid als door het subonderdeel bedoeld die het oordeel van het hof onjuist of onbegrijpelijk zou maken, doet zich in werkelijkheid niet voor. Het hof stelt in r.o. 3.5.1, onder verwijzing naar (r.o. 3.5.3 van) het [ ... ] /Nijmegen-arrest (zie onder 4.3 hiervoor) terecht voorop dat het voor het oordeel of de voordeur voldoet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld aankomt op de, naar objectieve maatstaven te beantwoorden vraag of deze deur, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op de voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. In r.o. 3.6.3 verwijst het hof opnieuw naar deze vooropstelling (“Zoals hiervoor in r.o. 3.5.1 is aangegeven” etc.). In dat kader kon het hof wel degelijk betrekken dat Maasvallei heeft gesteld dat zich bij door haar verhuurde woningen nooit eerder een ongeval zoals [eiser] is overkomen heeft voorgedaan. Dit betreft, zoals onbetwist door Maasvallei is gesteld, ongeveer 4.800 woningen waarvan een aanzienlijk deel voordeuren met floating glas heeft. Aan de bespreking van dit verweer, waarvan mij overigens ook niet duidelijk is waarom het “op subjectieve grondslag gefundeerd” zou zijn, gaat vooraf de vaststelling door het hof dat [eiser] , zoals de rechtbank heeft overwogen, geen cijfers heeft overgelegd van ongevallen waarbij het enkel glas in voordeuren van woningen is gebroken. Het hof heeft aldus de noodzaak van beoordeling naar objectieve maatstaven niet miskend. Er zijn dus noch algemene gegevens (bijv. over voordeuren bij andere woningstichtingen of ontleend aan de feitenrechtspraak, vgl. ook onder 4.9 hiervoor) noch specifiek bij Maasvallei bekende gegevens over eerdere voorvallen met voordeuren met enkel glas voorhanden die erop duiden dat de kans op verwezenlijking van het gevaar “aanzienlijk of groot” is.

4.15
Het derde onderdeel is eveneens tevergeefs voorgesteld.

Onderdeel 4

4.16
Subonderdeel 4.1 stelt dat het hof in r.o. 3.6.4 een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven over de invloed van het bestaan van de NEN-norm 3569. Het subonderdeel noemt drie redenen waarom het oordeel dat de NEN-norm 3569 door het hof niet van doorslaggevend belang wordt geacht niet voldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.

4.17
Ik loop deze redenen langs.

4.18
Het subonderdeel stelt ten eerste dat het ontbreken van een wettelijke status van de desbetreffende NEN-norm (in tegenstelling tot andere NEN-normen) als zodanig een ontoereikende motivering van het oordeel van het hof is, omdat hiermee niet duidelijk wordt gemaakt waarom het hof de NEN-norm weliswaar als factor bij de beoordeling heeft betrokken, maar die factor (desondanks) niet van doorslaggevend belang is.

4.19
Het subonderdeel ziet eraan voorbij dat de motivering van het hof dat desbetreffende NEN-norm over veiligheidsbeglazing in gebouwen in het onderhavige geval niet van doorslaggevende betekenis is niet alleen is gestoeld op het ontbreken van een wettelijke status van die norm, maar ook op de overweging “dat het risico op glasbreuk in de onderhavige constructie, afgezet tegen bijvoorbeeld een volledig glazen klapdeur in een school, beduidend kleiner is.” Het hof verwijst in dit verband, blijkens de slotzin van r.o. 3.6.4, naar een vonnis van de rechtbank Gelderland uit 2016. In dat vonnis overwoog de rechtbank Gelderland, voor zover relevant, het volgende:

4.3
[ ... ] [D]e rechtbank [overweegt] dat uit het deskundigenbericht blijkt en door ROC Rijn IJssel niet is betwist dat de desbetreffende NEN-3569 norm, die in oorspronkelijke uitgave al dateert van 1983, eisen geeft aan beglazing in gebouwen, zowel binnen als buiten, “ter voorkoming van lichamelijk letsel bij ongevallen”, dat voor deuren in ieder geval wordt voorgeschreven dat veiligheidsbeglazing wordt toegepast en 
dat het belang daarvan groter wordt geacht in gebouwen waarin veel mensen aanwezig zijn.

Geen punt van geschil is dat de klapdeuren zich bevonden in de school van ROC Rijn IJssel op een plek waar, zo stelt ROC Rijn IJssel, honderden studenten per dag passeren.

De rechtbank is van oordeel dat bij dergelijke grote hoeveelheden, volgens ROC Rijn IJssel ‘veelal volwassen’, maar kennelijk deels dus nog minderjarige, leerlingen die de klapdeur passeren niet onwaarschijnlijk is dat een van hen niet de benodigde oplettendheid en voorzichtigheid in acht neemt en dat daaruit een ongeval ontstaat waarbij glas in de klapdeur breekt. Feit van algemene bekendheid is voorts dat ‘normaal’ (float)glas breekbaar is en bij breuk scherpe scherven kan opleveren die, mogelijk ernstige snijverwondingen kunnen veroorzaken. ROC Rijn IJssel heeft voorts de stelling van [eiser] dat het voorzien van de klapdeur van veiligheidsglas niet zeer bezwaarlijk is niet gemotiveerd betwist.

In deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van ROC Rijn IJssel naar maatstaven van zorgvuldigheid verwacht mocht worden dat zij de klapdeur had voorzien van glas dat aan de NEN-norm voldeed teneinde de gevolgen van een eventueel ongeluk met het glas van deuren te beperken en dat zij voor zover zij dat niet heeft gedaan heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig. Dat toepassing van de des betreffende NEN-norm niet wettelijk verplicht is doet daar n[i]et aan af. In dat geval behoeft de vraag of ROC Rijn IJssel behalve op grond van onrechtmatige daad ook aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW geen beantwoording.”25

[mijn onderstreping, A-G]

Het hof heeft dus kennelijk en niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat het belang van veiligheidsglas in woningen (beduidend) kleiner wordt geacht dan in gebouwen waarin veel mensen aanwezig zijn (zoals in scholen). Dit oordeel van het hof in r.o. 3.6.4 moet voorts worden gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande r.o. 3.6.1-3.6.3. Zo overweegt het hof in r.o. 3.6.1 dat Maasvallei onbetwist heeft gesteld dat de desbetreffende voordeur “vooral wordt gebruikt door de eigen bewoners en naaste familie/vrienden; zij wordt minder intensief gebruikt dan een deur in een openbare ruimte.”
Ik wijs er verder op dat de desbetreffende NEN-norm in deze zaak niet is overgelegd, maar slechts producties waarin naar deze NEN-norm wordt verwezen, zoals een schema van het ‘Kenniscentrum Glas’ dat is opgenomen als productie 10 bij de memorie van grieven van [eiser] . In de memorie van antwoord van Maasvallei is hierover opgemerkt:

117
Uit de door [eiser] overgelegde productie 10 blijkt nu juist dat aan woningen en scholen niet dezelfde eisen worden gesteld, ook niet op grond van NEN 3569. Woningen (categorie a) en scholen (categorie b) behoren immers tot verschillende categorieën, waarbij in categorie b in beginsel zwaardere eisen worden gesteld aan de beglazing. Dat de NEN 3569 in beide categorieën voor deurconstructies (toevallig) hetzelfde voorschrijft, maakt dat niet anders. Als gezegd: de NEN-3569-norm is niet dwingendrechtelijk voorgeschreven. Dat laat onverlet dat er wel degelijk een verschil is tussen het te verwachten gebruik van een deur in een woning en een deur in een school (zoals ook NEN 3569 onderkent, blijkens de verschillende categorieën waarin ze ingedeeld worden) en dat dit verschil doorwerkt in de eisen die aan het glas in een deur gesteld mogen worden op grond van art. 6:174 BW en/of art. 6:162 BW
.”

In het licht van het partijdebat is het oordeel van het hof dus ook goed te volgen. Het oordeel van het hof in r.o. 3.6.4 laat zich aldus verstaan dat de desbetreffende NEN-norm “wel relevant maar niet doorslaggevend wordt geacht voor de invulling van de in de betreffende branche geldende maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen.”26 Voor zover al moet worden aangenomen dat het hof in het onderhavige geval afwijkt van de NEN-norm 3569 heeft het hof m.i. aan zijn algemene dan wel meer specifieke motiveringsplicht ter zake voldaan door te wijzen op het verschil met de zaak die heeft geleid tot het vonnis van de rechtbank Gelderland van 20 juli 2016, waarin het ging om een klapdeur in een school en te overwegen dat “het risico op glasbreuk in de onderhavige constructie, afgezet tegen bijvoorbeeld een volledig glazen klapdeur in een school, beduidend kleiner is.” Mijn ambtgenoot Vlas heeft over de algemene dan wel meer specifieke motiveringsplicht in dit verband opgemerkt:

Ten aanzien van de motiveringsplicht van de rechter geldt als uitgangspunt dat een oordeel omtrent de onrechtmatigheid van een bepaald handelen in het licht van een gedragscode of branchenorm door de Hoge Raad wordt gezien als ‘verweven met waarderingen van feitelijke aard’, zodat zo’n oordeel in cassatie beperkt kan worden getoetst. Dat hangt ermee samen dat ‘alternatieve regelgeving’ in het algemeen geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet kan worden geklaagd over de juistheid van de uitleg daarvan. In sommige gevallen heeft de Hoge Raad een meer specifieke motiveringsplicht geformuleerd, die inhoudt dat de rechter moet uitleggen waarom hij in een concreet geval van een brancheregel afwijkt. Uit de besproken rechtspraak volgt echter niet dat de rechter in alle gevallen in beginsel moet aansluiten bij een gedragscode of een branchenorm, of moet motiveren waarom hij dat niet doet. Wel zal hij zijn uitspraak, ook op het punt van de betekenis van een gedragscode of branchenorm, zodanig moeten motiveren dat de uitspraak begrijpelijk en controleerbaar is.”27

[zonder verwijzingen uit origineel, A-G]

4.20
Het subonderdeel stelt ten tweede dat de niet-wettelijke status van de desbetreffende NEN-norm niet betekent dat deze niet als zorgvuldigheidsnorm kan gelden.28 Volgens het subonderdeel geeft het hof geen inhoudelijk oordeel omtrent de gestelde status van de desbetreffende NEN-norm als (geschreven) zorgvuldigheidsnorm en is ook om die reden het oordeel van het hof dat het bestaan van deze norm niet van doorslaggevend belang wordt geacht, onvoldoende gemotiveerd en onbegrijpelijk.

4.21
Het hof overweegt niet, en dat ligt evenmin in het oordeel van het hof besloten, dat de niet-wettelijke status van de desbetreffende NEN-norm, betekent dat deze niet als zorgvuldigheidsnorm zou kunnen gelden. Het hof betrekt de desbetreffende NEN-norm juist uitdrukkelijk in zijn oordeel, maar komt in de omstandigheden van het geval tot het oordeel dat geen zorgvuldigheidsnorm is geschonden. Bij dat oordeel betrekt het hof niet alleen de niet-wettelijke status van die NEN-norm, maar ook dat “het risico op glasbreuk in de onderhavige constructie, afgezet tegen bijvoorbeeld een volledig glazen klapdeur in een school, beduidend kleiner is.” (zie ook onder 4.19 hiervoor). Het oordeel van het hof is in zoverre niet onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk.

4.22
Het subonderdeel stelt ten derde dat het hof ook met de verdere in r.o. 3.6.4 gegeven motivering niet duidelijk maakt waarom het bestaan van de desbetreffende NEN-norm niet van doorslaggevend belang wordt geacht. Het subonderdeel wijst erop dat deze norm in het kader van de toepasselijkheid van de kelderluikcriteria wel degelijk een rol speelt.

4.23
Dit subonderdeel deelt in het lot van de vorige subonderdelen (zie onder 4.19 en 4.21 hiervoor). Die “verdere beoordeling” maakt m.i. wel afdoende duidelijk waarom het bestaan van de desbetreffende NEN-norm in dit geval, anders dan in het Gelderse vonnis uit 2016, niet van doorslaggevend belang wordt geacht. Dat is hiervoor reeds toegelicht.

4.24
Subonderdeel 4.2 stelt dat [eiser] specifiek heeft aangevoerd dat de niet-wettelijk verplicht gestelde NEN-norm, mede gezien de in art. 1a lid 2 Woningwet vervatte algemene zorgplicht, als zorgvuldigheidsnorm is te beschouwen. Volgens het subonderdeel heeft het hof deze stelling weliswaar benoemd maar niet (begrijpelijk en voldoende) gemotiveerd beoordeeld. Het subonderdeel stelt verder dat het oordeel van het hof in zoverre ook rechtens onjuist is, omdat het hof art. 1a lid 2 Woningwet niet (kenbaar) bij de beoordeling heeft betrokken.

4.25
Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof art. 1a lid 2 Woningwet niet (kenbaar) bij de beoordeling heeft betrokken. Het hof geeft immers in r.o. 3.6.4, zoals het subonderdeel ook onderkend, eerst weer wat [eiser] over deze bepaling uit de Woningwet heeft gesteld (“In de toelichting op grief 2 stelt [eiser] dat de norm [NEN 3569, A-G] als een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm moet worden beschouwd en dat deze norm de wettelijke norm van artikel 1a lid 2 van de Woningwet inkleurt.”). Het subonderdeel verwijst in dit verband naar de memorie van grieven van [eiser] , waar ik in de toelichting op grief 2 onder meer het volgende lees:29

71.
In de eerste plaats laat de rechtbank ten onrechte het door [eiser] op goede gronden gedane beroep op artikel 1a tweede lid van de Woningwet onbesproken. Deze wettelijke norm die voor een eigenaar/verhuurder als Maasvallei de verplichting meebrengt ervoor zorg te dragen dat de staat van bouwwerk geen gevaar voor de veiligheid doet ontstaan of doet voortduren. Deze wettelijke verplichting [ ... ] brengt mee dat nu slechts van enkel glas sprake is van een onveilige en gebrekkige situatie moet worden gesproken. De NEN-norm 3569 die als een (geschreven) maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm moet worden beschouwd, kleurt de wettelijke norm in en dat leidt tot de conclusie dat sprake is van een opstal die qua veiligheid niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet c.q. dan wel tot de conclusie dat sprake is van onrechtmatige gevaarzetting.

[ ... ] De in de Woningwet vervatte zorgplicht maakt geen onderscheid tussen nieuwbouw en bestaande bouw. Uit dat artikel volgt dat de zorgplicht van de eigenaar, gebruiker van een gebouw verder gaat dan uitsluitend het voldoen aan de eisen van het Bouwbesluit. [ ... ]

Maasvallei heeft hiertegen in haar memorie van antwoord het volgende ingebracht:

96.
[eiser] kan – als gezegd – zich niet beroepen op art. 1a lid 2 Woningwet omdat het relativiteitsvereiste ex art. 6:163 BW daaraan in de weg staat; dit heeft [eiser] ook niet betwist (zie paragraaf 73 t/m 74 hiervoor). Maasvallei heeft haar zorgplicht ex art. 1a lid 2 Woningwet bovendien ook helemaal niet geschonden (zie paragraaf 72 hiervoor). De voordeur [vol]deed aan alle daaraan te stellen eisen, waaronder – maar niet alleen – aan de eisen conform het Bouwbesluit 2012
.”30

4.26
Ik vervolg met enkele opmerkingen over art. 1a lid 2 Woningwet. De desbetreffende bepaling luidt als volgt:

Een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, draagt er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.”

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de invoering van deze zorgplicht ter voorkoming of beëindiging van gevaar voor de gezondheid of veiligheid heeft de toenmalige minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer Dekker onder meer het volgende opgemerkt over deze bepaling:

- “De zorgplicht is mede een vangnetbepaling, gericht op het tegengaan of beëindigen van gevaarzettende situaties, die steeds naast andere op grond van de Woningwet van kracht zijnde voorschriften van toepassing is.”31

- “De zorgplicht als opgenomen in het tweede lid regardeert eenieder die een bouwwerk of standplaats bouwt, gebruikt of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt. De zorgplicht maakt expliciet dat op deze personen een specifieke verantwoordelijkheid rust om er voor te zorgen, voorzover dat in hun vermogen ligt, dat er geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Het opnemen van deze zorgplicht sluit ook aan op de actie uit het kabinetsstandpunt Nieuwjaarsbrand (Kamerstukken II 2000/2001, 27 575, nr. 5) om de eigen verantwoordelijkheid van de burger beter in de wet tot uiting te brengen.”32

- “Als gevolg van de voorgestelde zorgplicht zal niemand zich aan zijn verantwoordelijkheid kunnen onttrekken in situaties waarin (nog) geen specifieke voorschriften van toepassing zijn of een handhavende instantie onvoldoende alert is.”33

- “Aan een vangnet is ook behoefte omdat niet alle denkbare situaties vooraf in regelgeving kunnen worden ondervangen en dit ook het streven naar deregulering en vereenvoudiging van de bouwregelgeving zou kunnen frustreren. Zo zijn in het kader van de deregulering en de beoogde vermindering van voorschriften destijds de eisen om deugdelijk aangesloten sanitaire voorzieningen in een woning aanwezig te hebben uit het Bouwbesluit geschrapt. Op grond van het Bouwbesluit 2003 bestaat slechts het vereiste om een zogenoemd aansluitpunt voor dergelijke voorzieningen aanwezig te hebben. Het is zo evident dat in een gebruikelijke gezinssituatie uit het oogpunt van gezondheid normaal werkende sanitaire voorzieningen niet kunnen worden gemist dat het verplicht stellen daarvan in het Bouwbesluit 2003 niet noodzakelijk werd geacht. Indien dergelijke voorzieningen desondanks toch zouden ontbreken kan de eigenaar van een woning daar op grond van de onderhavige zorgplicht op aangesproken worden en gedwongen worden om dergelijke voorzieningen aan te brengen. Uiteraard is dat ook mogelijk in geval van meer acute situaties van gevaarzetting. Zo kan het college van burgemeester en wethouders optreden tegen overtreding van de zorgplicht indien ten gevolge van de aanwezigheid van asbest in, op of aan een bouwwerk een te hoge concentratie van asbestdeeltjes in de binnen- of buitenlucht aanwezig is. In dat geval kan de eigenaar van een bouwwerk onder aanzegging van bestuursdwang of door de oplegging van een last onder dwangsom gedwongen worden om maatregelen te nemen zoals bijvoorbeeld het afschermen of verwijderen van het betreffende asbestmateriaal.”34

- “Er is gestreefd naar een zo objectief mogelijke bepaalbaarheid van uit de zorgplicht voortkomende maatregelen of handelingen (of het achterwege laten daarvan) aan de hand van objectief waarneembare en vast te stellen kenmerken van een situatie waarin zich een bepaald gevaar voordoet. In de eerste plaats zal in het algemeen naar deskundigheidsmaatstaven op het gebied van bouwen, bouwwerken, gezondheid en veiligheid in redelijk objectieve mate kunnen worden vastgesteld of sprake is van een (dreigend) gevaar voor de gezondheid of de veiligheid en wat de aard en omvang van dat gevaar is. De aard en omvang van een gevaar zijn bepalend voor de te treffen maatregelen en voor hetgeen in een bepaald geval mag worden verwacht van een persoon als bedoeld in het eerste of tweede lid van artikel 1a. Anders gezegd: die maatregelen die in objectieve zin vereist zijn om te bereiken dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat dan wel voortduurt zijn de maatregelen die mogen worden verwacht van een persoon als bedoeld (met de beperking voor een persoon als bedoeld in het tweede lid: voorzover dat in diens vermogen ligt).”35

- “De maatregel moet derhalve (vanuit technisch/fysiek, organisatorisch oogpunt en dergelijke) objectief gezien geschikt zijn om het gevaar te voorkomen of te beëindigen. Dat staat voorop. Het beginsel van proportionaliteit brengt voorts met zich mee dat er een zekere evenredigheid bestaat tussen de aard en omvang van het gevaar enerzijds en de kosten en ingrijpendheid van een maatregel anderzijds, en kan met zich meebrengen dat, indien meerdere maatregelen geschikt zijn om een gevaar te voorkomen of te beëindigen, er moet worden gekozen voor de relatief minst ingrijpende en kostbare variant.”36

- “De zorgplicht is dus steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of anderszins toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.”37

- “Het begrip gevaar voor de gezondheid of veiligheid heeft een ruime betekenis en omvat gevaar voor de gezondheid of veiligheid van personen en dieren alsmede gevaar voor de veiligheid van goederen. Overtreding van artikel 1a wordt ingevolge artikel III van het wetsvoorstel strafbaar gesteld in artikel 1a, onder 2°, van de WED.”38

Ik leid hieruit af dat, gelet op het vangnetkarakter van de bepaling, niet ondenkbaar is dat bij een voordeur van een woning met enkel glas sprake zou zijn van een gevaar voor de gezondheid of veiligheid als bedoeld in art. 1a lid 2 Woningwet, zonder dat er een wettelijke verplichting bestaat om veiligheidsglas in de desbetreffende deur te plaatsen. In de regel zal het voldoen aan de wettelijke verplichtingen op dat vlak er echter toe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat of voortduurt. Of een uitzondering op die regel zich in een concreet geval voordoet, moet zo objectief mogelijk worden bepaald. In dat kader kan een (niet-wettelijk verplichte) NEN-norm die gebruik van veiligheidsglas in gebouwen voorschrijft dus een rol spelen. De aard en omvang van het gevaar en de kosten en ingrijpendheid van een maatregel spelen echter ook een rol.

4.27
Tegen deze achtergrond bezien, kan m.i. niet worden volgehouden dat het hof de stelling van [eiser] dat de niet-wettelijk verplicht gestelde NEN-norm die veiligheidsglas voorschrijft, mede gezien de in art. 1a lid 2 Woningwet vervatte algemene zorgplicht, als zorgvuldigheidsnorm is te beschouwen, niet begrijpelijk en voldoende gemotiveerd in de beoordeling heeft betrokken. Het hof overweegt in r.o. 3.6.4 immers dat de NEN-norm een factor is die in de beoordeling moet worden betrokken. Het hof constateert vervolgens dat er, kort gezegd, geen wettelijke verplichting bestaat tot het plaatsen van veiligheidsglas. Het hof overweegt ten slotte, en dat is hier m.i. de crux, dat “het risico op glasbreuk in de onderhavige constructie, afgezet tegen bijvoorbeeld een volledig glazen klapdeur in een school, beduidend kleiner is.”39 Dat wil dus zeggen dat er bij enkel glas in een voordeur van een woning niet een zodanig gevaar voor de gezondheid of veiligheid is te duchten dat de maatregel van het plaatsen van veiligheidsglas in voordeuren van woningen naar maatstaven van zorgvuldigheid verplicht is. Deze overweging van het hof is weliswaar relatief beknopt, maar is m.i., mede in het licht van de daaraan voorafgaande r.o. 3.6.1-3.6.3 goed te volgen (zie ook onder 4.19, 4.21 en 4.23 hiervoor). Ik wijs er verder nog op dat de door het hof gevolgde redenering ook aansluit bij die van de rechtbank Dordrecht in een zaak met een sterk vergelijkbaar feitencomplex (zie ook onder 4.9 hiervoor).40

4.28
Hiermee is ook het lot van onderdeel 4 bezegeld.

Onderdeel 5

4.29
Onderdeel 5, ten slotte, bevat een voortbouwklacht, die inhoudt dat de voorgaande (sub)onderdelen ook de slotsom (r.o. 3.7, 3.8 en 3.9) en het dictum van het arrest vitiëren.

4.30
Deze voortbouwklacht deelt in het lot van de voorgaande (sub)onderdelen. Dat behoeft geen nadere toelichting.

Slotsom

4.31
De slotsom is dat alle onderdelen falen en dat het arrest in stand kan blijven. ECLI:NL:PHR:2023:283

1Hof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:103, JA 2022/46.
2Zie bijv. de memorie van grieven van [eiser] , onder 13 en de memorie van antwoord van Maasvallei, onder 3.
3Rb. Limburg (zittingsplaats Maastricht) 15 januari 2020, ECLI:NL:RBLIM:2020:312 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
4Hof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:103, JA 2022/46.
5Het subonderdeel verwijst naar HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73, m.nt. J. Spier ([…] /Nijmegen).
6Het subonderdeel verwijst naar HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013/366 ([…] /Curaçao).
7HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73, m.nt. J. Spier ([…] /Nijmegen), r.o. 3.6.
8Zie ook de verwijzing in r.o. 3.5.3 van het […] /Nijmegen-arrest naar “het arrest Wilnis, rov. 4.4.4” ofwel HR 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155, m.nt. T. Hartlief (Wilnis), r.o. 4.4.4. Vgl. hierover bijv. ook annotator Spier over het […] /Nijmegen-arrest in NJ 2017/73, onder 4: “Het arrest brengt m.i. [ten opzichte van wat we al wisten uit het Wilnis-arrest, A-G] niet veel nieuws”.
9Zie A-G Hartlief in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2016:555) voor HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283, NJ 2017/73, m.nt. J. Spier ([…] /Nijmegen), onder 4.
10Zie hierover bijv. K.J.O. Jansen, ‘Hoe luiden de kelderluikfactoren’, NTBR 2018/14 (waarover ook noot 8 van de procesinleiding), die spreekt van “de taalkundig geactualiseerde ‘Kelderluik 2.0’ uit […] /Curaçao en […] /Nijmegen” (zie voor de vindplaatsen van die arresten de noten 5-6 hiervoor) en “de inhoudelijk vernieuwde ‘Kelderluik 3.0’ uit Bildtpollen/ […] en JMV/Zürich.” [cursivering in origineel, A-G] Zie voor laatstgenoemde arresten HR 7 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6934, NJ 2006/244 (Bildtpollen/ […]), r.o. 3.3 en HR 14 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1345, NJ 2017/467, m.nt. J. Spier (JMV/Zürich), r.o. 3.3.2.
11Zie bijv. ook Jansen 2018: “[I]n het arrest […] /Nijmegen […] werd de formule uit […] /Curaçao letterlijk herhaald.” [cursivering in origineel, A-G]
12In de schriftelijke toelichting van Maasvallei, onder 2.8 wordt nog opgemerkt dat het hof “(slechts) niet apart in[gaat] op het criterium van de mogelijke ernst van de gevolgen als het glas breekt door onoplettend gedrag.” Een klacht van de strekking dat het hof specifiek aan dit criterium zou hebben voorbijgezien, lees ik echter niet in het middel, nog daargelaten dat het hof in r.o. 3.6.3 oog heeft voor de stelling van [eiser] dat de glaspanelen kunnen breken met als gevolg dat er (scherpe) glasscherven ontstaan, in welk verband het hof aan het slot van r.o. 3.5.2 al heeft overwogen dat als gevolg van het breken van het glas en het in aanraking komen met de scherpe glasscherven, [eiser] ernstig letsel heeft opgelopen, en in de overweging aan het slot van r.o. 3.6.3 dat de kostenpost voor het plaatsen van veiligheidsglas niet kan worden afgewogen tegen onder meer de gestelde grootte van de kans, waarin ook de ernst van de mogelijke gevolgen besloten ligt. Ik memoreer verder nog dat r.o. 3.6.3 in samenhang moet worden gelezen met r.o. 3.6.1-3.6.2 en 3.6.4. In die laatste rechtsoverweging betrekt het hof eveneens de mogelijke ernst van de gevolgen als het glas breekt. Vgl. ook Rb. Dordrecht 9 december 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK6932, JA 2010/24 (X/Woningstichting Westwaard Wonen), r.o. 4.13: “Met deze omstandigheden rekening houdende behoefde de Woningstichting naar maatstaven van zorgvuldigheid niet tot vervanging van het gewone glas door veiligheidsglas over te gaan. Hieraan doet niet af dat het ongeval bij de zoon tot ernstig letsel heeft geleid.” Dit vonnis komt nader aan de orde bij de bespreking van onderdeel 2 hierna.
13Het hof is op minimaal deze kostenpost voor Maasvallei uitgekomen door het aantal woningen dat zij bezit – (ongeveer) 4.800 – te vermenigvuldigen met de door [eiser] gestelde kostenpost per woning voor het aanbrengen van veiligheidsglas van € 180,--. Het betreft een minimum; Maasvallei gaat uit van een kostenpost van ruim twee keer zo hoog, € 369,05 per woning, wat dan zou neerkomen op een kostenpost € 1.771.440,--. Zie de memorie van antwoord van Maasvallei, onder 61.
14Rb. Dordrecht 9 december 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK6932, JA 2010/24 (X/Woningstichting Westwaard Wonen), r.o. 4.13. Zie hierover bijv. ook noot 9 van de procesinleiding, onder verwijzing naar een vindplaats in de gedingstukken in hoger beroep. K.J.O Jansen, GS Onrechtmatige daad, Deventer: Wolters Kluwer (bijgewerkt t/m 1 december 2020), art. 6:162 BW, aant. 6.6.7.3, haalt onder meer dit Dordtse vonnis aan als een voorbeeld van “lagere rechtspraak, waaruit blijkt dat de zorgplicht van de beheerders van gebouwen en werken niet zover gaat dat ieder potentieel gevaar dient te worden vermeden (vgl. het […] uitgangspunt dat een zekere mate van risicoschepping geoorloofd is)”.
15Zie het Dordtse vonnis, r.o. 3.1 (“Het glas in het bovenste paneel van de voordeur is gebroken toen de deur vanwege de “trek” dreigde dicht te waaien en de zoon met zijn hand tegen het glas de deur tegenhield. Hij is daarbij aan zijn linkerarm gewond geraakt door het gebroken glas.”) en r.o. 4.1 (“[D]e zoon [heeft] ter comparitie verklaard dat, nadat hij met twee handen tegen de ruit in het bovenste paneel van de deur had geduwd en hij de wind de deur dicht voelde duwen, het glas plotseling brak. De rechtbank heeft ook geen reden om te twijfelen aan de door de zoon beschreven toedracht en gaat dan ook uit van de juistheid van de door [eiser] en de zoon beschreven toedracht van het ongeval.”).
Ik merk op dat toedracht van het ongeval in de onderhavige zaak niet is komen vast te staan, hetgeen het hof in r.o. 3.6.3 ook in de beoordeling heeft betrokken (“ [eiser] stelt dat het gaat om het tegenhouden van een, als gevolg van tocht dichtslaande deur terwijl Maasvallei aangeeft dat [eiser] mogelijk door de deur is gevallen/gestruikeld, mogelijk als gevolg van een vechtpartij. […] De toedracht kan van invloed zijn op de mate van krachtsuitoefening die op de glaspanelen heeft plaatsgevonden.”). Zie hierover overigens ook de memorie van antwoord van Maasvallei, onder 39: “Maasvallei merkt op […] dat de toedracht zoals gesteld door [eiser] een opvallende gelijkenis vertoont met de casus die aan de orde was in het (gepubliceerde) vonnis van de Rechtbank Dordrecht van 9 december 2009.” [voetnoot met verwijzing naar het Dordtse vonnis niet overgenomen uit origineel, A-G]
Een ander vermeldenswaardig verschil is dat in de zaak die heeft geleid tot het Dordtse vonnis een kind, de minderjarige zoon van de huurder van de woning, zich door het breken van het glas in de voordeur had verwond. De rechtbank Dordrecht overweegt in dat verband in r.o. 4.13 dat “Voorop dient te worden gesteld dat (dergelijk) glas in een voordeur naar zijn aard een gevaar in zich bergt omdat het kan breken. Oplettendheid en voorzichtigheid mogen dientengevolge worden verwacht van eenieder die te maken heeft met een dergelijke voordeur [zonder veiligheidsglas, A-G].”
16Zie voor de wijze waarop dat bedrag door het hof is berekend noot 13 hiervoor.
17Zie United States v. Carroll Towing, 159 F2d 169 (2d Cir. 1947): “Since there are occasions when every vessel will break from her moorings, and since, if she does, she becomes a menace to those about her; the owner’s duty, as in other similar situations, to provide against resulting injuries is a function of three variables: (1) The probability that she will break away; (2) the gravity of the resulting injury, if she does; (3) the burden of adequate precautions. Possibly it serves to bring this notion into relief to state it in algebraic terms: if the probability be called P; the injury, L; and the burden, B; liability depends upon whether B is less than L multiplied by P: i. e., whether B < PL.”
Hoewel deze Amerikaanse uitspraak van voor het Kelderluik-arrest uit 1965 dateert, lijkt het, anders dan vaak wordt gedacht, onwaarschijnlijk dat de Learned Hand-formule van invloed was op de formulering van de kelderluikcriteria. Zie aldus E.G.D van Dongen & I. Giesen, ‘Het Kelderluik-arrest: van niet zo revolutionair naar niet meer weg te denken’, RMThemis 2018-2, p. 77-78.
18Terzijde merk ik op dat het niet waarschijnlijk is dat toepassing van de Learned Hand-formule tot een andere uitkomst zou leiden dan toepassing van de kelderluikcriteria. Als in de onderhavige zaak bijv. wordt uitgegaan van een ‘P’ van 2/360e (ontleend aan het Dordtse vonnis) en een ‘B’ van € 864.000,-- (zie noot 13 hiervoor) ligt het omslagpunt (het mathematische evenwicht tussen P x L en B) bij een ‘L’ van € 155.520.000,-- (2/360e x € 155.520.000,-- = € 864.000,--). Dat zou dan m.i. op grond van de ernst van de gevolgen ook tot afwijzing van de vordering van [eiser] hebben geleid.
Als in de zaak die heeft geleid tot het Dordtse vonnis evenals in de onderhavige zaak wordt uitgegaan van de kosten per woning voor het aanbrengen van veiligheidsglas van minimaal € 180,-- (zie noot 13 hiervoor) ligt het omslagpunt in die zaak, waarin de rechtbank op basis van toepassing van de kelderluikcriteria geen aansprakelijkheid van de desbetreffende woningstichting aanneemt, overigens nog aanmerkelijk lager dan in de onderhavige zaak. ‘P’ is dan als gezegd 2/360e en ‘B’ € 64.800,-- (360 x € 180,--). Het omslagpunt zou dan dus bij een ‘L’ van € 11.664.000,-- liggen (2/360e x € 11.664.000,-- = € 64.800,--). Ik kan dat verder laten rusten.
19Zie over de vraag of rechters voldoende inzicht hebben om deze variabelen te kunnen kwantificeren bijv. W.H. van Boom, Structurele fouten in het aansprakelijkheidsrecht (oratie Tilburg), Den Haag: Bju 2003, p. 8 e.v.
20Overigens wijst Hartlief er terecht op dat ook bij toepassing van de Learned Hand-formule het omslagpunt de facto onduidelijk is “onder meer omdat de ernst van de gevolgen een normatieve afweging betreft en de kosten van voorzorgsmaatregelen nu eenmaal vaak lastig zijn te kwantificeren.” Zie aldus T. Hartlief, ‘Gevaarzetting 2.0? Moet het lastige ‘kelderluiken’ plaatsmaken voor een eenvoudige subsidiariteitstoets?’, RMThemis 2022-4, p. 140 (noot 24 aldaar)
21Zie hierover bijv. ook Hartlief 2022, p. 139, onder verwijzing (in noot 24 aldaar) naar P.T.J. Wolters, ‘Rechtseconomie voor rechtenstudenten’, AA 2020, afl. 3, p. 294.
22Zie voor deze normatieve afweging ook Rb. Dordrecht 9 december 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK6932, JA 2010/24 (X/Woningstichting Westwaard Wonen), r.o. 4.13: “Partijen zijn het er over eens dat het glas dat zich in het bovenpaneel van de voordeur bevond op het moment van het ongeval bruin structuurglas was waarvan de dikte 5 mm op het dikste stuk, en 3 mm op het dunste stuk was. Voorop dient te worden gesteld dat (dergelijk) glas in een voordeur naar zijn aard een gevaar in zich bergt omdat het kan breken. Oplettendheid en voorzichtigheid mogen dientengevolge worden verwacht van eenieder die te maken heeft met een dergelijke voordeur. De Woningstichting heeft er onbetwist op gewezen dat het ontbreken van veiligheidsglas een situatie is die zich voordoet in menig woonhuis, en dat zich gedurende meerdere voorafgaande jaren bij in ieder geval 360 soortgelijke (voordeuren van) woningen van de Woningstichting slechts één soortgelijk incident heeft voorgedaan. Verder is voldoende gebleken dat het door de Woningstichting vervangen van gewoon glas door veiligheidsglas in al haar woningen voor haar bezwaarlijk is. Met deze omstandigheden rekening houdende behoefde de Woningstichting naar maatstaven van zorgvuldigheid niet tot vervanging van het gewone glas door veiligheidsglas over te gaan. Hieraan doet niet af dat het ongeval bij de zoon tot ernstig letsel heeft geleid.”
23Het hof overweegt overigens dat in geval veiligheidsglas in de deur zou zijn geplaatst “de kans kleiner [zou] zijn geweest dat [eiser] niet het letsel zou hebben opgelopen zoals hem dat nu wel is overkomen” [mijn onderstreping, A-G]. Ik neem aan dat het hof bedoelt dat dan de kans kleiner zou zijn geweest dat [eiser] het letsel zou hebben opgelopen zoals hem dat nu wel is overkomen. Die lezing sluit aan bij de daaraan voorafgaande zin dat veiligheidsglas het risico beperkt van letsel door het breken van glas ten gevolge van stootbelasting. Het onderdeel leest r.o. 3.6.4 ook aldus.
24Zie in het kader van de kelderluikcriteria ook de memorie van antwoord van Maasvallei, onder 67: “Ten aanzien van de hoegrootheid van de kans dat ongevallen ontstaan vanwege het ontbreken van veiligheidsglas, verwijst Maasvallei naar paragrafen 54 en 57 t/m 58.”
25Rb. Gelderland (zittingsplaats Arnhem) 20 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4565.
26Zie aldus meer in het algemeen over de betekenis van private regelgeving voor invulling van de ongeschreven zorgvuldigheidsnorm K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, Deventer: Wolters Kluwer (bijgewerkt t/m 1 december 2020), art. 6:162 BW, aant. 6.1.10.1, met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
27A-G Vlas in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1037) voor HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:143, RvdW 2020/179, onder 2.5. Voor de “meer specifieke motiveringsplicht” wordt (in noot 21 van de conclusie) verwezen naar HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:772, NJ 2019/295, m.nt. S.D. Lindenbergh, r.o. 3.7.2, waar, in de specifieke context van kabel- en leidingschade door graafwerkzaamheden, zwaarwegende betekenis wordt toegekend aan de voor grondroerders geldende CROW-richtlijn Zorgvuldig Graafproces. Vgl. hierover bijv. L.K. de Haan en A. Hanegraaf, ‘De betekenis van de CROW-Richtlijn zorgvuldig graafproces bij kabel- en leidingschades’, MvV 2018-10, p. 310: “Wat wij niet zien, is dat dit arrest van de Hoge Raad een-op-een zou kunnen worden toegepast in andere zaken waarbij CROW-richtlijnen een rol spelen, te weten zaken omtrent aansprakelijkheid van de wegbeheerder. Met dit arrest van de Hoge Raad is het diffuse beeld dat in de rechtspraak in die zaken bestaat, helaas (nog) niet weggenomen. Wat wij wel zien, is dat het arrest anderszins bredere uitwerking zou kunnen hebben, namelijk op de status van niet-dwingende NEN-normen. Of dat zo is, zal de Hoge Raad moeten uitmaken.” Zie ook K.J.O. Jansen, GS Onrechtmatige daad, Deventer: Wolters Kluwer (bijgewerkt t/m 1 december 2020), art. 6:162 BW, aant. 6.1.10.2, met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
28Het subonderdeel verwijst in noot 13 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de memorie van grieven van [eiser] .
29Zie noot 14 van de procesinleiding, onder verwijzing naar de memorie van grieven van [eiser] , onder (29 en) 71. In randnummer 29 staat, voor zover relevant, slechts “Ook doet [eiser] een beroep op de Woningwet.”
30Zie verder ook de memorie van antwoord van Maasvallei, onder 72: “Vooropgesteld moet worden dat Maasvallei haar zorgplicht ex art. 1a Woningwet niet heeft geschonden. Zij heeft geen gevaarlijke situatie in het leven geroepen of laten voortbestaan. De voordeur (inclusief beglazing) voldeed immers aan alle daaraan te stellen eisen (inclusief de eisen van het Bouwbesluit 2012) en was ook niet anderszins gevaarzettend. Kortheidshalve verwijst Maasvallei in dit verband naar al hetgeen zij hierover in het voorgaande heeft uiteengezet.”
31Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 9.
32Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 9.
33Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 9.
34Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 9-10.
35Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 25-26.
36Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 26.
37Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 26.
38Kamerstukken II 2003/04, 29392, nr. 3, p. 27.
39De volledig glazen klapdeur in een school betreft, blijkens de slotzin van r.o. 3.6.4, een verwijzing naar rb. Gelderland (zittingsplaats Arnhem) 20 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:4565. De relevante rechtsoverweging uit dat vonnis is aangehaald onder 4.19 hiervoor.
40Rb. Dordrecht 9 december 2009, ECLI:NL:RBDOR:2009:BK6932, JA 2010/24 (X/Woningstichting Westwaard Wonen), r.o. 4.3-4-4.

Parket bij de Hoge Raad 10 maart 2023, ECLI:NL:PHR:2023:283