Rb Maastricht 241110 12 jarige jongen valt van bij wege van vluchtweg aangebracht, doch voor drogen van was gebruikt plateau
- Meer over dit onderwerp:
Rb Maastricht 241110 12 jarige jongen valt van bij wege van vluchtweg aangebracht, doch voor drogen van was gebruikt plateau
2.1. ’t Auwershoes is een vennootschap onder firma (V.O.F.). Gedaagden sub 2 en 3 zijn de vennoten. De V.O.F. heeft als bedrijfsactiviteit het verhuren van groepsaccommodatie ’t Auwershoes.
2.2. [Eiser sub 2] nam in juli/augustus 2008 met een groep jongeren deel aan een zomerkamp van de Katholische Pfarrgemeinde St. Thomas Morus. [Eiser sub 2] was toentertijd twaalf jaar oud. Voor dit zomerkamp had de voornoemde organisatie de groepsaccommodatie ’t Auwershoes gehuurd.
2.3. Aan de gevel onder het raam van de slaapkamer op de eerste verdieping van de opstal van ’t Auwershoes waar [Eiser sub 2] met vijf anderen sliep, was een plateau bevestigd. Het plateau was op voorschrift van de brandweer aangebracht bij wijze van vluchtweg in geval van nood. Naast het plateau bevond zich aan de muur een ladder die vanaf het plateau kon worden betreden. De bodem van het plateau bestond uit een metalen rooster. Het plateau was aan twee zijden voorzien van een reling op ongeveer een meter hoogte. Op de twee voorste hoekpunten van het plateau was de reling bevestigd aan verticale metalen stangen.
2.4. De reling van het plateau werd door de jongeren gebruikt als droogrek voor zwemkleding en handdoeken. Gedaagde sub 2, [Naam], was regelmatig aanwezig op het terrein van de groepsaccommodatie en heeft gezien dat de reling daarvoor gebruikt werd.
2.5. Op 3 augustus 2008 heeft [Eiser sub 2] zich op het plateau begeven om zijn handdoek en zwembroek te pakken. Hij is kort daarna hard op het onder het plateau gelegen terrein neergekomen en heeft door deze val letsel opgelopen.
3. Het geschil
3.1. Eisers hebben gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1) te verklaren voor recht dat ’t Auwershoes aansprakelijk is voor de door [Eiser sub 1] en [Eiser sub 2] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het ongeval van [Eiser sub 2] op 3 augustus 2008,
2) ’t Auwershoes te veroordelen tot vergoeding van de door [Eiser sub 2] geleden immateriële schade, bij wijze van voorschot begroot op een bedrag van € 3.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 augustus 2008 tot aan de dag der algehele voldoening,
3) ’t Auwershoes te veroordelen tot betaling aan [Eiser sub 1] van € 1.269,16, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 maart 2009 tot aan de dag der algehele voldoening,
4) ’t Auwershoes te veroordelen tot betaling van € 768,- terzake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
5) met veroordeling van ’t Auwershoes tot betaling van de proceskosten binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis – en voor het geval betaling niet binnen bedoelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis.
3.2. Eisers hebben aan de vorderingen de navolgende stellingen en conclusies ten grondslag gelegd. Het plateau, dat als nooduitgang fungeerde, behorende bij de opstal van ’t Auwershoes, voldeed niet aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden gesteld mochten worden, waardoor een gevaarlijke situatie is ontstaan. Dat gevaar heeft zich ook verwezenlijkt; [Eiser sub 2] is namelijk van het plateau gevallen. ’t Auwershoes is op grond van artikel 6:174 jo. 6:107 BW aansprakelijk voor de door [Eiser sub 2] en [Eiser sub 1] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van die val. Subsidiair leggen eisers, onder verwijzing naar dezelfde feiten en omstandigheden, artikel 6:162 BW ten grondslag aan de vordering, in die zin dat ’t Auwershoes onzorgvuldig heeft gehandeld door een gevaarlijke situatie te scheppen en voor de risico’s daarvan niet te waarschuwen. Eisers hebben op 19 maart 2009 ’t Auwershoes aansprakelijk gesteld voor de schade. ’t Auwershoes heeft geen aansprakelijkheid erkend. Daardoor hebben eisers een gerechtelijke procedure moeten initiëren, ’t Auwershoes is aldus de door eisers gemaakte buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.3. 't Auwershoes heeft verweer gevoerd.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Eisers hebben primair aansprakelijkheid voor opstallen aan de vordering ten grondslag gelegd (artikel 6:174 BW).
Lid 1 van dit artikel bepaalt:
“De bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen en zaken oplevert, is, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, aansprakelijk, tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij dit gevaar op het tijdstip van het ontstaan ervan zou hebben gekend.”
Bij de beoordeling van de vraag of de opstal, ten tijde van het ongeval, voldeed aan de eisen die men er in de gegeven omstandigheden aan mocht stellen en bij een negatief antwoord op deze vraag, of dit gevaar heeft opgeleverd, dienen de zogenoemde Kelderluik-criteria gehanteerd te worden, waarop beide partijen zich hebben beroepen. Het gaat dan om het leerstuk gevaarzetting. Of gevaarzetting onrechtmatig is hangt af van de mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.
4.1.1. De mate van waarschijnlijkheid waarmee niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht.
’t Auwershoes heeft als bedrijfsmatig verhuurder van haar accommodatie een verplichting jegens haar huurders om te zorgen dat de accommodatie voldoet aan de veiligheidseisen, die aan een voor zodanig gebruik bedoelde accommodatie gesteld mogen worden. Die eisen zijn zwaarder dan wanneer het om een opstal gaat die in privégebruik is. De groep huurders waar [Eiser sub 2] deel van uitmaakte bestond voor een groot deel uit kinderen.
Van kinderen kan verwacht worden dat zij niet altijd de vereiste oplettendheid in acht nemen. Het plateau waar [Eiser sub 2] vanaf gevallen is, was als nooduitgang (vluchtweg) aangelegd en was niet bedoeld voor gebruik als (bijvoorbeeld een conventioneel) balkon. De kinderen, onder wie [Eiser sub 2], gebruikten het plateau en de reling echter voor het ophangen van hun natte handdoeken en zwemkleding. Vast staat dat gedaagde sub 2, [Gedaagde sub 2], gezien heeft dat de reling als droogrek werd gebruikt. Vast staat eveneens dat, teneinde wasgoed van de verst van het raam gelegen reling te halen, het plateau moest worden betreden. Het was voor ’t Auwershoes dus te verwachten dat de kinderen het plateau zouden betreden.
Gelet op het voorgaande wordt geoordeeld dat de mate van waarschijnlijkheid van het niet in acht nemen van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid hoog was.
4.1.2. De hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan.
Het plateau was niet bestemd voor (dagelijks) gebruik als bijvoorbeeld (conventioneel) balkon. Dat bleek ook uit de wijze waarop het plateau was geconstrueerd. Het plateau was aan twee zijden voorzien van een reling. Deze reling zat (zoals te zien op de zich in het dossier bevindende foto’s) ongeveer op een meter hoogte, gemeten vanaf het plateau. Afgezien van de verticale metalen stangen die de voorste hoekpunten van het plateau verbonden met het hoek- en eindpunt van de reling, was er geen afdichting (door bijvoorbeeld spijlen) van de ruimte tussen het plateau en de reling. Aan de zijde van de ladder was er in het geheel geen reling. Het ontbreken van afdichting tussen plateau en reling heeft naar het oordeel van de rechtbank het bepaald meer dan denkbeeldige risico in het leven geroepen dat een persoon – en zeker ook een kind van twaalf – onder de reling door of – aan de zijde waar de reling ontbrak – direct van het plateau zou vallen. De wijze waarop het plateau betreden kon worden, was door gebukt door een raamkozijn te stappen, waarbij men tegelijk ook over een vensterbank moest ‘klauteren’. De inrichting van het plateau, en met name de reling, en de onconventionele wijze waarop dit plateau betreden moest worden, brengen mee dat de kans op een val van het plateau aanmerkelijk was. Dat de ondergrond van het plateau stroef was waardoor uitglijden niet snel zou leiden tot een val, zoals ’t Auwershoes heeft gesteld, doet daar niet aan af.
4.1.3. De ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben.
Het plateau bevond zich ter hoogte van de vloer van de eerste verdieping van het pand. Indien een gevaarlijke situatie wordt geschapen op een plateau dat zich op deze hoogte bevindt, wordt het risico in het leven geroepen dat een persoon ten val zal komen. En bij een val vanaf deze hoogte is de kans aanmerkelijk dat die persoon daarbij ernstig letsel zal oplopen.
4.1.4. De mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen.
’t Auwershoes heeft gewezen op een wit/groen bordje aan de binnenzijde van het slaapkamerraam dat gasten erop attent maakte dat het raam en het plateau als nooduitgang golden, en betoogd dat zit zelfs voor een kind van twaalf duidelijk moest zijn. Een dergelijk bordje is voornamelijk bedoeld om de vluchtroute in een noodsituatie aan te geven. Dat het niet is toegestaan – of zelfs gevaarlijk zou zijn – deze uitgang buiten geval van nood te gebruiken, blijkt uit zo’n bordje niet.
’t Auwershoes wist dat de kinderen, zoals hiervoor onder 4.1.1. overwogen, zich wel begaven op het plateau. Andere waarschuwingen, schriftelijk of mondeling, ontbraken. Het had op de weg van ’t Auwershoes gelegen om op duidelijker en/of frequenter wijze te waarschuwen voor de gevaren verbonden aan het betreden van het plateau.’t Auwershoes heeft gesteld dat het niet mogelijk was om de nooduitgang af te sluiten of van een speciale vergrendeling te voorzien omdat een nooduitgang naar zijn aard gemakkelijk te openen moet zijn. Dit moge juist zijn maar ’t Auwershoes heeft ook geen andere maatregelen getroffen, hetgeen – bijvoorbeeld in de vorm van mondelinge of schriftelijke waarschuwing voor de risico’s van het betreden van het plateau, of zelfs een verbod daarvan – geenszins kostbaar of anderszins bezwaarlijk was.
4.1.5. ’t Auwershoes heeft mede als verweer gevoerd dat het pand met de constructie aan de bouwvoorschriften en de veiligheidsvoorschriften, gesteld door de brandweer, voldeed. Dat het pand aan deze voorschriften van algemene aard voldeed, disculpeert ’t Auwershoes echter niet van het feit dat de constructie niet voldeed aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mocht stellen. Het verweer faalt.
4.2. Heeft het gevaar zich verwezenlijkt?
Het gevaar dat met de gevaarzetting in het leven is geroepen, is het gevaar dat een persoon van het plateau af zou vallen. [Eiser sub 2] heeft verklaard dat hij op het plateau stond om zijn zwembroek en handdoek te pakken en een moment later op de grond lag, en dat hij zich niet kan herinneren hoe hij gevallen is. ’t Auwershoes heeft als verweer gevoerd dat de toedracht niet vaststaat: [Eiser sub 2] kan zich het voorval niet precies herinneren en er waren geen getuigen. ’t Auwershoes stelt dat [Eiser sub 2] mogelijk roekeloos is geweest of met opzet heeft gehandeld door bijvoorbeeld te trachten naar een verderop aan de gevel bevestigd plateau te springen. Gelet op de verklaring van [Eiser sub 2] en de overige feiten en omstandigheden die hebben geleid tot het oordeel dat sprake was van een gevaarzettende situatie, is zodanig aannemelijk dat er in rechte van moet worden uitgegaan dat [Eiser sub 2] gevallen is zonder dat sprake was van roekeloosheid of opzet van zijn kant. ’t Auwershoes heeft nagelaten om onderbouwing te geven aan haar stelling en concludeert zelf bij voorbaat al dat deze niet te bewijzen is. Het enkel opmerken dat in het geding gebrachte stukken een opening bieden voor een alternatieve toedracht is speculatief. Het verweer van ’t Auwershoes faalt.
4.3. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ’t Auwershoes aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW.
4.4. Eigen schuld
’t Auwershoes heeft voorts als verweer gevoerd dat [Eiser sub 2] eigen schuld had aan het ontstaan van zijn schade. Ten eerste heeft [Eiser sub 2], zonder dat er sprake was van een noodsituatie, bewust het plateau betreden, dat slechts was bedoeld als vluchtweg bij nood. Om er te geraken heeft hij namelijk moeten bukken vanwege het raamkozijn en over de vensterbank moeten klimmen. Indien iemand echter door onzorgvuldigheid een ernstig gevaar in het leven roept, met name voor zich in de nabijheid bevindende kinderen onder de veertien, en dit gevaar zich verwezenlijkt ten aanzien van een kind waarvan in verband met zijn leeftijd slechts een beperkt inzicht in gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen mag worden verwacht, eist de billijkheid in beginsel dat het kind geen eigen schuld wordt toegerekend. Gelet op de door ’t Auwershoes in het leven geroepen gevaarzettende situatie en de leeftijd van [Eiser sub 2] (twaalf), wordt geoordeeld dat, buiten het geval van aanwezigheid van bijzondere omstandigheden, [Eiser sub 2] geen eigen schuld treft.
’t Auwershoes heeft geen feiten en (bijzondere) omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot een ander oordeel.
4.5. De gevorderde vergoeding voor de materiële schade bestaat uit vervoerskosten – om [Eiser sub 2] naar zorgverleners en naar school te brengen – en kosten ter reparatie van kleding en andere bezittingen van [Eiser sub 2], alle gemaakt door [Eiser sub 1] (de vader). Eisers hebben deze vordering gebaseerd op artikel 6:107 BW. ’t Auwershoes heeft verweer gevoerd tegen de hoogte van de schade. ’t Auwershoes heeft aangevoerd dat eisers de schade onvoldoende onderbouwd hebben en geen verifieerbare bewijsstukken hebben overgelegd. Eisers hebben echter per kostenpost specifiek onderbouwd waar de kosten uit voortkomen en hoe het bedrag berekend is. De opgevoerde kosten, noch de door eisers gehanteerde wijze van berekening, noch de hoogte van de gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank onredelijk voor.
4.6. Eisers hebben gesteld dat [Eiser sub 2] immateriële schade heeft geleden. [Eiser sub 2] heeft namelijk veel pijn gehad door de val en de beenbreuk. Verder heeft [Eiser sub 2] lange tijd op krukken moeten lopen en is hij na een jaar nogmaals geopereerd. ’t Auwershoes heeft gesteld dat eisers de gevorderde immateriële schadevergoeding niet voldoende hebben onderbouwd en verwijzen daarbij naar de omstandigheid dat nog niet vaststaat of er complicaties zullen optreden bij het herstel van de breuk. Nu de gevorderde vergoeding van immateriële schade niet ziet op deze toekomstige omstandigheid maar op de reeds door [Eiser sub 2] ondervonden smart en de rechtbank van oordeel is dat eisers voldoende onderbouwing aan hun vordering hebben gegeven, zal de vordering worden toegewezen. Het door eisers gevorderde bedrag, bij de vaststelling waarvan aansluiting is gezocht bij een vergelijkbare zaak uit de smartengeldgids, komt de rechtbank niet onredelijk voor en zal worden toegewezen.
4.7. De gevorderde wettelijke rente is door ’t Auwershoes niet betwist en zal worden toegewezen.
4.8. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. Eisers hebben immers niet gesteld dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan eisers vergoeding vorderen, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. LJN BO8052