Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 091024 bij verwijderen van asbest valt muur op asbest-saneerder; bezitter opstal aansprakelijk, doorgeroeste spouwankers

RBOBR 091024 bij verwijderen van asbest valt muur op asbest-saneerder; bezitter opstal aansprakelijk, doorgeroeste spouwankers

- uitkering uit AOV wordt voor 50% verrekend, in overwegende mate sommenverzekering; argumenten houden elkaar in evenwicht
- onvoldoende gestelde en onderbouwde bgk afgewezen

2De zaak in het kort

[eiser] heeft letsel opgelopen toen hij asbestsaneringswerkzaamheden uitvoerde aan een stal van [gedaagden] . Een stenen buitenmuur van de stal is omgevallen toen [eiser] langs die muur liep, en is op [eiser] terechtgekomen. [eiser] vordert schadevergoeding van [gedaagden] . De rechtbank oordeelt dat [gedaagden] als opstalbezitter aansprakelijk is voor de schade (artikel 6:174 BW) en kent een voorschot toe.

3De feiten

3.1.

[eiser] was, via zijn holding, mede directeur/aandeelhouder van [bedrijfsnaam eiser 1] BV. Vanaf augustus 2021 was hij tevens directeur/aandeelhouder van een ecologisch adviesbureau, [bedrijfsnaam eiser 2] BV.

3.2.

[gedaagden] heeft een boerderij met enkele agrarische bedrijfsgebouwen. Vanwege bedrijfsbeëindiging en ten behoeve van nieuw te bouwen woningen wilde [gedaagden] de opstallen op zijn perceel laten slopen. [gedaagden] heeft het bedrijf van [eiser] ingeschakeld om eerst de asbesthoudende golfplaten van de daken van twee stallen en een schuur te verwijderen en af te voeren. De stallen en de schuur zouden vervolgens door een derde worden gesloopt.

3.3.

[eiser] heeft een bezoek gebracht aan het bedrijf van [gedaagden] om de omvang van het werk, de bereikbaarheid van het materieel rondom de stallen en eventuele hindernissen ten behoeve van de verwijdering en afvoer van de golfplaten te beoordelen, zodat een prijs kon worden bepaald.

3.4.

[eiser] heeft van [gedaagden] ook een asbestinventarisatierapport ontvangen van 6 mei 2021 (hierna: het asbestrapport), uitgebracht door AMK Oirschot, waarin het aangetroffen asbest, het verspreidingsgebied en de risicoklasse zijn beschreven. Uit het asbestrapport volgt ook dat het gaat om stallen die in 1875 respectievelijk 1965-1980 zijn gebouwd en in de loop der tijd diverse malen zijn verbouwd.

3.5.

Op 4 augustus 2022 heeft het bedrijf van [eiser] een offerte uitgebracht aan [gedaagden] voor het verwijderen en afvoeren van de asbesthoudende golfplaten.

3.6.

Op 31 augustus 2022 is [eiser] begonnen met het werk bij [gedaagden] . Op 15 september 2022 werkte [eiser] aan het verwijderen van dakplaten van de kleine stal. Toen de platen aan één zijde (de lange zijde) van het dak verwijderd waren, is hij langs de stal gelopen om te kijken of er asbesthoudend materiaal op de grond was gevallen dat opgeruimd moest worden. Toen hij daar liep is nagenoeg de gehele zijgevel van de stal omgevallen. [eiser] is onder het puin terechtgekomen en heeft hierbij letsel opgelopen, waaronder hoofd- en hersenletsel. [eiser] was op het moment van het ongeval 53 jaar oud.

3.7.

Op de hieronder geplaatste vier foto’s is de muur te zien respectievelijk voor en na het omvallen van de zijgevel.

Foto 1 (uit het asbestrapport)

Foto 2

Foto 3

Foto 4

3.8.

[eiser] heeft [gedaagden] aansprakelijk gesteld voor zijn schade.

3.9.

De bedrijfsaansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagden] , Achmea Schadeverzekeringen NV (hierna: Achmea), heeft een toedrachtsonderzoek laten uitvoeren door schade-expert [A] (hierna: [A] ), die de schadelocatie heeft bezocht en een rapport heeft uitgebracht. Over de toedracht van het instorten van de gevelmuur heeft [A] in zijn rapport van 22 december 2022 onder meer het volgende gerapporteerd:

“Op de bovenstaande foto [rechtbank: bedoeld is de hierboven afgebeelde foto 1] is een duidelijke scheur zichtbaar, waarmee de zijgevel van de stal volledig is losgeraakt van de kopgevel van de stal. Aangezien deze scheur aan de bovenzijde wijder lijkt dan aan de onderzijde, had dit een indicatie kunnen zijn dat de zijgevel al instabiel was voor aanvang van de saneringswerkzaamheden. (…)

Op de bovenstaande foto [rechtbank: bedoeld is de hierboven afgebeelde foto 3] is ook zichtbaar dat de dakconstructie voor het grootste deel bestaat uit zogenoemd ‘rondhout’. (…) Een dergelijke kapconstructie heeft, door de ronde vorm van de balken, minder sterkte en stijfheid dan bij de regulier toegepaste gezaagde, rechthoekige balken.

Door het ongelijkmatig verdeelde gewicht van de dakplaten door de eenzijdig verwijderde dakplaten, is de dakconstructie anders belast geraakt dan voorheen, met veranderde spatkrachten tot gevolg. (…) Spatkrachten zijn (…) zijwaarts gerichte horizontale krachten in een constructie waardoor het dragende element naar buiten zou willen wijken (…)

Oorzaak

Meest aannemelijk is dat, door de veranderende spatkrachten uit de kapconstructie, de buitenwand is weggedrukt, waardoor deze is omgevallen.

Dit heeft echter alleen daadwerkelijk op kunnen treden doordat de spouwankers in de muur waren doorgeroest (zoals op de foto’s zichtbaar is)[rechtbank: bedoeld is onder andere de hierboven afgebeelde foto 4], waardoor geen constructieve verbinding met het binnenspouwblad meer aanwezig was. In de oorspronkelijke situatie was, voor zover ik dat kan beoordelen, sprake van een wankel evenwicht dat door het verwijderen van de golfplaten is verstoord.”

3.10.

Achmea heeft op basis van dit rapport geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.

4Het geschil

4.1.

[eiser] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [gedaagden] aansprakelijk is voor de schade die hij lijdt als gevolg van het ongeval van 15 september 2022, en [gedaagden] (hoofdelijk) veroordeelt tot betaling van:

  • -

    schadevergoeding, nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente,

  • -

    een voorschot van € 112.734,-,

  • -

    een vergoeding voor de gemaakte kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand, vermeerderd met rente,

  • -

    een vergoeding voor de gemaakte proceskosten, vermeerderd met rente.

4.2.

[eiser] legt aan zijn vorderingen samengevat het volgende ten grondslag.

[gedaagden] is aansprakelijk voor de schade van [eiser] en dient deze te vergoeden omdat hier sprake was van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek (BW) en op [gedaagden] als bezitter van die opstal een risicoaansprakelijkheid rust. [gedaagden] heeft ook onrechtmatig gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW door een gevaarlijke situatie in het leven te roepen. Er is nog geen sprake van een medische eindsituatie, maar de te bevoorschotten schade kan voorlopig worden begroot op:

  • -

    immateriële schade € 50.000,-

  • -

    daggeldvergoeding 9 dagen ziekenhuis (à € 31,-) € 279,-

  • -

    daggeldvergoeding 37 dagen revalidatiecentrum (à € 16,-) € 592,-

  • -

    reiskosten in 2022 en 2023 € 1.933,-

  • -

    arbeidsvermogensschade € 55.000,-

  • -

    tuinonderhoud 2022 en 2023 € 3.500,-

  • -

    verlies zelfwerkzaamheid (overig) 2022 en 2023 € 1.430,- +

totaal € 112.734,-

[eiser] heeft tevergeefs geprobeerd buiten rechte zijn schade vergoed te krijgen, en daarvoor (advocaat)kosten gemaakt, die door [gedaagden] moeten worden vergoed op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW.

4.3.

[gedaagden] voert samengevat het volgende verweer.

[eiser] kan geen geslaagd beroep doen op de artikelen 6:174 en 6:162 BW. Het ongeval kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan de stal, maar was een gevolg van de onkundige wijze waarop de asbestsanering door [eiser] is uitgevoerd. [eiser] had rekening moeten houden met de staat waarin de stal zich bevond en had maatregelen moeten nemen om ongevallen te voorkomen. Er is sprake van eigen schuld aan de kant van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW omdat hij op het risico van instorting bedacht moest zijn en onvoorzichtig heeft gehandeld.

Als aansprakelijkheid wel wordt aangenomen, dan worden de posten daggeldvergoeding en reiskosten erkend (totaal: € 2.804,-), de overige materiële en immateriële posten zijn door [eiser] onvoldoende onderbouwd, en worden betwist. Bij het berekenen van de arbeidsvermogensschade moet rekening worden gehouden met de uitkeringen uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering die [eiser] maandelijks ontvangt.

Het gevraagde voorschot moet worden afgewezen wegens het ontbreken van een dwangpositie bij [eiser] en een mogelijk restitutierisico. Een eventueel veroordelend vonnis dient niet uitvoerbaar bij voorraad te worden verklaard, althans daar moet een zekerheidsstelling aan worden verbonden.

De door [eiser] gemaakte (advocaat)kosten zijn kosten ter instructie van het geding, die vallen onder de proceskosten, en komen niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.

4.4.

Voor wat betreft de onderbouwing van hun stellingen over de bouwkundige aspecten van deze zaak heeft Achmea rapporten van schade-expert [A] van 22 november 2022 en 17 maart 2023 overgelegd. [eiser] heeft overgelegd een notitie van aannemer [B] (hierna: [B] ) van 22 februari 2023, en een tweede notitie van [B] van onbekende datum, met daarin een reactie op het rapport van [A] van 17 maart 2023.

4.5.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

Risicoaansprakelijkheid van artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek (BW)

5.1.

De bezitter van een opstal is aansprakelijk voor schade die is veroorzaakt door gebrekkigheid van die opstal (artikel 6:174 BW). Een opstal is gebrekkig in de zin van deze bepaling als die opstal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, niet voldoet aan de eisen die men daaraan vanuit het oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden mag stellen.

5.2.

De aansprakelijkheid van de opstalbezitter op grond van artikel 6:174 BW is een zogenoemde risicoaansprakelijkheid. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of de bezitter aansprakelijk is, niet relevant is of de bezitter wist van de gebrekkige toestand waarin de opstal zich bevond, en ook niet of de bezitter voor wat betreft het (voort)bestaan van die gebrekkige toestand een verwijt kan worden gemaakt.

De gevelmuur was gebrekkig

5.3.

Tussen partijen staat vast dat ten tijde van het ongeval de buitenmuur van de kleine stal van [gedaagden] constructief niet (meer) was verbonden aan de binnenmuur. Volgens [eiser] waren er te weinig en bovendien verkeerde spouwankers gebruikt. Hij baseert zich hierbij op de notities van [B] , die in zijn tweede notitie een uitvoerige toelichting geeft over het gebruik van spouwankers. [gedaagden] heeft de notities van [B] op dit punt niet gemotiveerd betwist. Maar ook als er voldoende en juiste spouwankers waren gebruikt, dan staat tussen partijen vast dat deze waren doorgeroest en geen verbinding meer vormden tussen de binnenmuur en de buitenmuur, zoals door [A] is gerapporteerd. Beide muren waren hierdoor vrijwel niet meer met elkaar verbonden.

5.4.

De rechtbank overweegt dat van een in spouw gebouwde (dubbele) muur in het algemeen mag worden verwacht dat beide muren constructief met elkaar zijn verbonden door middel van spouwankers, zodat de buitenmuur niet zomaar kan omvallen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat het verbinden van een spouwmuur door middel van spouwankers normaliter altijd gebeurt. Naar het oordeel van de rechtbank mag de aanwezigheid van een dergelijke verankering met de binnenmuur ook worden verwacht als het, zoals in dit geval, gaat om een buitenmuur van een oude (en in de loop der tijd verbouwde) stal. Ook van een dergelijke muur mag in het algemeen worden verwacht dat deze deugdelijk verbonden is met de binnenmuur.

5.5.

Tussen partijen staat vast dat het ontbreken van deugdelijke spouwankers niet bekend was bij [gedaagden] en ook niet bij [eiser] . Dat die verbinding er niet (meer) was, was van buitenaf niet zichtbaar, aangezien die spouwankers in de muur zijn verwerkt.

In de gevelmuur was aan de kant van de kopgevel wel een scheur zichtbaar (zoals ook te zien op foto 1), wat volgens [A] een indicatie had kunnen zijn dat de zijgevel instabiel was. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende grond om aan te nemen dat [eiser] uit de aanwezigheid van die scheur heeft moeten begrijpen dat de hele zijgevel mogelijk los stond van de binnenmuur en als gevolg daarvan eenvoudig zou kunnen omvallen.

5.6.

De conclusie luidt dan ook dat de stalmuur niet voldeed aan de eisen die men daaraan vanuit het oogpunt van veiligheid in de gegeven omstandigheden mocht stellen, en dus gebrekkig was. De spouwankers van de buitenmuur waren immers doorgeroest en vormden geen verbinding meer tussen de binnenmuur en de buitenmuur, waardoor die muur eenvoudig kon omvallen - schade-expert [A] schrijft in dit verband over ‘een wankel evenwicht’ - met risico op het ontstaan van ernstige schade aan personen of zaken die zich in de nabijheid van die gevelmuur zouden bevinden.

De gebrekkige gevelmuur was oorzaak van de schade

5.7.

[gedaagden] meent dat het ongeval niet kan worden toegeschreven aan een gebrek aan de stal, maar het gevolg is geweest van de onkundige wijze waarop de asbestsanering door [eiser] is uitgevoerd. [gedaagden] voert daartoe aan, met een beroep op het rapport van [A] , dat de muur is omgevallen als gevolg van een verandering van spatkrachten doordat [eiser] eerst aan één zijde van het dak alle dakplaten heeft verwijderd, waardoor de dakconstructie anders belast werd.

5.8.

De rechtbank volgt [gedaagden] hierin niet. Ook als juist is, zoals [gedaagden] stelt maar [eiser] betwist, dat het verwijderen van de dakplaten door [eiser] heeft geleid tot een verandering in spatkrachten, dan geldt dat dit er bij een deugdelijke verbinding tussen de binnenmuur en de buitenmuur niet toe zal leiden dat vervolgens de gehele buitenmuur omvalt, zoals in dit geval wel is gebeurd. [A] concludeert in zijn rapport uitdrukkelijk dat de instorting van de buitenmuur alleen daadwerkelijk heeft kunnen optreden omdat de spouwankers in de muur waren doorgeroest (zie citaat onder 3.9). Hieruit begrijpt de rechtbank dat als de spouwankers in de muur niet waren doorgeroest, en de buitenmuur dus deugdelijk verankerd zou zijn geweest aan de binnenmuur, de werkzaamheden van [eiser] niet tot het instorten van de muur hadden geleid. Overigens ziet de rechtbank ook geen grond om te oordelen dat [eiser] onkundig heeft gehandeld door de dakplaten eerst aan één zijde te verwijderen. [eiser] heeft toegelicht dat het de gebruikelijke werkwijze is om eerst de platen van het langste dakvlak te verwijderen, omdat het dak aan die kant het meeste gewicht heeft. In de door [eiser] overgelegde notities schrijft [B] ook dat dit de juiste werkwijze is. De stelling van [gedaagden] , dat [eiser] dit anders had moeten doen, door aan beide zijden van het dak om en om platen te verwijderen, vindt geen steun in het rapport van [A] en is door [gedaagden] ook niet op een andere manier onderbouwd.

5.9.

De schade is naar het oordeel van de rechtbank dan ook ontstaan door de gebrekkigheid van de opstal. [gedaagden] is als bezitter van die opstal daarom in beginsel aansprakelijk voor de schade van [eiser] .

Geen geslaagd beroep op de ‘tenzij-clausule’

5.10.

In artikel 6:174 BW is voor wat betreft de aansprakelijkheid van de opstalbezitter een uitzondering gemaakt voor de situatie waarin de bezitter, indien hij het gevaar van de gebrekkige opstal op het tijdstip van het ontstaan zou hebben gekend, toch niet aansprakelijk zou zijn geweest uit onrechtmatig handelen.

5.11.

[gedaagden] doet een beroep op deze uitzondering door te stellen dat [eiser] zelf de gebrekkige toestand heeft opgewekt door zijn saneringswerkzaamheden, en dat het tijdsverloop tussen het ontstaan van het gevaar (door de gewijzigde belasting van de constructie) en het omvallen van de muur zo kort was, dat [gedaagden] , aan wie het bovendien niet was toegestaan de omgeving van de stal te betreden (vanwege het gevaar van asbestbesmetting), het gevaar niet heeft kunnen waarnemen en het ontstaan van schade niet heeft kunnen voorkomen.

5.12.

De rechtbank verwerpt dit beroep op de ‘tenzij-clausule’. De gebrekkige toestand van de stal is niet opgewekt door de werkzaamheden van [eiser] , maar bestond reeds daarvoor. Het gebrek zat hem immers in het ontbreken van deugdelijke spouwankers. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen 5.3 tot en met 5.6.

Geen eigen schuld aan de zijde van [eiser]

5.13.

[gedaagden] doet een beroep op artikel 6:101 BW en stelt dat de schade van [eiser] voor diens eigen rekening en risico moet blijven, omdat [eiser] had kunnen en moeten weten dat de stal in slechte staat verkeerde en daarom nader onderzoek had moeten doen en veiligheidsmaatregelen had moeten treffen om een ongeval als dit te voorkomen.

5.14.

Ter onderbouwing van dit verweer voert [gedaagden] aan dat [eiser] :

  • -

    het asbestrapport kende, waaruit bleek dat het ging om slooppanden met ‘ernstige beschadigingen’,

  • -

    voor het uitbrengen van de offerte de panden is komen bekijken en toen de scheur in de gevel kon zien, wat een indicatie was dat de constructieve eenheid van het pand was aangetast,

  • -

    voor aanvang van het werk (na verwijdering van de isolatie) kon zien dat de dakconstructie grotendeels bestond uit ‘rondhout’, wat minder sterk en stijf is dan regulier rechthoekige draagbalken,

  • -

    aan een zijde de dakplaten heeft verwijderd, waardoor de constructie anders belast raakte dan voorheen, met veranderende spatkrachten tot gevolg,

  • -

    als asbestsaneerder rekening had moeten houden met het krachtenspel in bouwconstructies en veiligheidsmaatregelen moeten nemen, zoals het plaatsen van schoor- of bouwstempels.

5.15.

[eiser] voert gemotiveerd verweer, onder meer door zich te beroepen op de notities van [B] .

5.16.

De rechtbank verwerpt dit beroep van [gedaagden] op eigen schuld aan de zijde van [eiser] , en zal dat hierna toelichten.

5.16.1.

Het asbestrapport, waar [gedaagden] zich op beroept, was opgesteld om in kaart te brengen welke asbesthoudende materialen zich op het perceel bevonden, en welke risico’s op blootstelling aan asbest die materialen bij verwijdering zouden opleveren. Dit was relevant voor de door [eiser] te hanteren werkmethode bij de sanering. Wat in dat rapport staat vermeld over de kleine stal, namelijk ‘ernstige beschadiging’, ziet uitsluitend op de asbesthoudende golfplaten op het dak van die stal. Over een slechte staat van die stal, en in het bijzonder de gevelmuur, valt uit het rapport niets af te leiden.

5.16.2.

Aan [eiser] was verteld dat de stallen na de asbestsanering zouden worden gesloopt om plaats te maken voor woningbouw. Zoals [eiser] aanvoert, was daarmee nog niets gezegd over de staat waarin die stallen verkeerden. Uit het feit dat er gesloopt zou gaan worden hoefde [eiser] daarom naar het oordeel van de rechtbank niet af te leiden dat de stallen in heel slechte staat verkeerden, en meer in het bijzonder hoefde hij daaruit niet te begrijpen dat er gevaar was voor instorting van de buitenmuur van de kleine stal.

5.16.3.

[eiser] heeft. voordat hij de offerte uitbracht, de panden bekeken. Hij heeft toen de scheur kunnen zien in de buitengevel van de kleine stal. Zoals hiervoor onder 5.5 al is overwogen, hoefde [eiser] hieruit naar het oordeel van de rechtbank niet te begrijpen dat als gevolg van doorgeroeste spouwankers sprake was van een vrijwel losstaande buitenmuur die eenvoudig zou kunnen omvallen.

5.16.4.

Voordat [eiser] zijn werkzaamheden begon, heeft hij kunnen zien dat in de kap van de stal rondhout was gebruikt. Met verwijzing naar het rapport van [A] stelt [gedaagden] dat [eiser] er daarom rekening mee had moeten houden dat de kapconstructie minder stijfheid en stabiliteit had dan bij reguliere rechthoekige dakbalken, waardoor spatkrachten konden veranderen - en de muur instabieler kon worden - wanneer aan één zijde de dakplaten zouden worden verwijderd en de dakconstructie anders zou worden belast. Met verwijzing naar de notities van [B] stelt [eiser] hiertegenover dat de golfplaten op gordingen lagen van rechthoekige balken die in het verleden waren bijgelegd toen de veel zwaardere dakpannen op de stal werden vervangen door de asbesthoudende golfplaten. De rechtbank overweegt dat, wat er ook zij van de houten dakconstructie, niet aannemelijk is dat [eiser] er vanwege het daarin aanwezige rondhout rekening mee moest houden dat bij een wijziging van belasting (door het verwijderen van de golfplaten) de spatkrachten zodanig zouden veranderen dat dit ertoe zou kunnen leiden dat de buitenmuur zou kunnen instorten. Zoals hiervoor onder 5.8 is overwogen, kon die buitenmuur enkel instorten omdat deugdelijke spouwankers ontbraken, wat voor [eiser] niet kenbaar was.

5.16.5.

Zoals de rechtbank hiervoor onder 5.8 heeft overwogen, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat [eiser] onkundig heeft gehandeld door de dakplaten eerst aan één zijde te verwijderen. Dat [eiser] als asbestsaneerder rekening had moeten houden met instortingsgevaar van de buitenmuur, en met het oog daarop maatregelen had moeten nemen zoals het plaatsen van bouwstempels of het afzetten van het gebied naast de buitenmuur, daarvoor ziet de rechtbank te weinig grond. De te saneren stal was weliswaar oud en verkeerde zichtbaar niet in perfecte staat, maar [eiser] mocht ervan uitgaan dat de spouwmuur was voorzien van deugdelijke spouwankers en hoefde geen rekening te houden met de mogelijkheid dat de buitenmuur zou omvallen.

5.16.6.

De rechtbank concludeert dan ook dat door de saneringswerkzaamheden van [eiser] weliswaar het risico op schade is ontstaan, maar dat die schade zijn oorzaak vindt in de gebrekkigheid van de opstal. De schade is naar het oordeel van de rechtbank niet mede een gevolg van een omstandigheid die aan [eiser] kan worden toegerekend, in de zin van artikel 6:101 BW. Het beroep van [gedaagden] op eigen schuld slaagt niet.

Gedaagden zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade

5.17.

[gedaagden] betwist niet dat zij gezamenlijk - de heer en mevrouw [gedaagden] én hun maatschap - bezitter zijn van de opstal. Zij zijn op grond van artikel 6:174 BW daarom ieder aansprakelijk voor de schade van [eiser] . De door [eiser] gevorderde verklaring voor recht - dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de schade die [eiser] heeft geleden en nog zal lijden door het ongeval van 15 september 2022 - is toewijsbaar. Op grond van artikel 6:102 BW zijn gedaagden hoofdelijk verbonden, wat betekent dat ieder van hen kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.
 

        Ingangsdatum wettelijke rente is nog niet te bepalen

5.18.

[eiser] vraagt een verklaring voor recht dat [gedaagden] wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW verschuldigd is met ingang van 15 september 2022, de dag van het ongeval.

5.19.

[gedaagden] voert ter verweer aan [eiser] enkel aanspraak kan maken op wettelijke rente vanaf het moment dat de schade daadwerkelijk door [eiser] is geleden en vastgesteld, én wanneer er vervolgens sprake is geweest van verzuim.

5.20.

De rechtbank overweegt dat vorderingen tot betaling van schadevergoeding, zoals hier aan de orde, zonder ingebrekestelling opeisbaar zijn op het moment waarop de schade wordt geleden, of in verband met de wijze van schadebegroting geacht moet worden te zijn geleden (zie artikel 6:83, aanhef en onder b BW en ECLI:NL:HR:1997:ZC2461). De vraag met ingang van welke datum wettelijke rente verschuldigd zal zijn, hangt daarom af van de wijze waarop de schade uiteindelijk zal worden begroot. Alleen indien en voor zover de schade abstract zal worden berekend naar het tijdstip waarop het ongeval plaatsvond, zal de wettelijke rente ook op dat moment beginnen te lopen. Aangezien in deze procedure nog geen schadebegroting plaatsvindt, kan de rechtbank niet beslissen dat de ingangsdatum van de wettelijke rente de datum van het ongeval is.

        Verwijzing naar de schadestaat

5.21.

Wat de precieze omvang van de schade zal zijn, kan nu nog niet worden vastgesteld. Van een medische eindsituatie is volgens [eiser] nog geen sprake, en er zullen expertiserapporten moeten worden ingewonnen om te kunnen vaststellen welke gevolgen het ongeval voor [eiser] heeft gehad en mogelijk in de toekomst nog zal hebben. Naar het oordeel van de rechtbank is op dit moment al wel voldoende aannemelijk dat [eiser] door het ongeval mogelijk schade heeft geleden. De gevraagde verwijzing naar de schadestaat is daarom toewijsbaar.

  Een voorschot kan worden toegewezen

5.22.

De rechtbank overweegt dat het door [eiser] gevorderde voorschot op de schadevergoeding in deze (bodem)procedure kan worden toegewezen indien en voor zover rechtens voldoende vaststaat dat [eiser] aanspraak heeft op schadevergoeding. Anders dan [gedaagden] bepleit is daarvoor niet vereist dat [eiser] zich in een dwangpositie bevindt, en speelt het eventuele risico dat [eiser] een eenmaal uitgekeerd bedrag niet zou kunnen terugbetalen (restitutierisico) hierbij in beginsel ook geen rol. Overigens is er ook geen reden om aan te nemen dat een dergelijk risico zich hier zou voordoen.

5.23.

Om te bepalen tot welk bedrag het gevraagde voorschot kan worden toegewezen, zal de rechtbank hierna beoordelen in hoeverre voldoende vaststaat dat [eiser] aanspraak heeft op schadevergoeding.

  Schadeposten staan voor een deel voldoende vast

5.24.

[eiser] vordert betaling van een voorschot van € 112.734,-, bestaande uit de hiervoor onder 4.2. genoemde schadeposten. Die posten zal de rechtbank hierna afzonderlijk bespreken.

Immateriële schade

5.25.

[eiser] vordert een voorschot van € 50.000,- voor de immateriële schade die hij stelt te lijden als gevolg van het ongeval. Hij voert daartoe aan dat sprake is van ernstig en multiple letsel, en dat - hoewel het verdere verloop van het herstel nog zal moeten worden afgewacht - vaststaat dat sprake zal zijn chronische klachten en beperkingen. Hij verwijst daarbij naar de door hem overgelegde medische informatie. Hij voert aan dat hij na de ziekenhuisopname van negen dagen nog voor langere tijd opgenomen is geweest in een revalidatiecentrum, en dat hij door het ongeval blijvend arbeidsongeschikt is geraakt. Zijn asbestsaneringsbedrijf heeft hij moeten verkopen. Ter onderbouwing van het gevorderde bedrag van € 50.000,- heeft [eiser] verwezen naar in zijn ogen vergelijkbare gevallen die staan genoemd in de ANWB Smartengeldgids onder nummers 235 en 242.

5.26.

[gedaagden] voert als verweer aan dat niet medisch is onderbouwd dat [eiser] als gevolg van het ongeval blijvende chronische klachten en beperkingen ondervindt en arbeidsongeschikt is geraakt. [gedaagden] wijst er daarbij op dat van een medische eindsituatie nog geen sprake is. Een vergoeding van € 50.000,- aan smartengeld wordt volgens [gedaagden] enkel toegekend bij zeer ernstig en blijvend letsel, waarvan hier geen sprake is. De vergelijking met de genoemde nummers uit de ANWB Smartengeldgids gaat volgens [gedaagden] mank.

5.27.

De rechtbank overweegt over de post immateriële schade het volgende.

5.27.1.

Volgens de wet dient de rechter de omvang van immateriële schade, oftewel het smartengeld, naar billijkheid vast te stellen (artikel 6:106 BW). Bij die vaststelling moet de rechter rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor de benadeelde het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter dient ook te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.

5.27.2.

Op dit moment is het nog niet mogelijk om de omvang van het smartengeld, waarop [eiser] aanspraak kan maken, definitief vast te stellen. Niet duidelijk is in hoeverre sprake is van een medische eindsituatie, en ook expertiserapporten van onafhankelijk (medisch) deskundigen zijn er nog niet. Wat precies de (aan het ongeval toe te rekenen) klachten en beperkingen zijn van [eiser] , en wat de impact daarvan is, en in de toekomst mogelijk nog zal zijn, op het leven van [eiser] , is nog niet in kaart gebracht. Daarover bestaat nog de nodige onduidelijkheid en onzekerheid. Dit neemt niet weg dat op basis van de beschikbare medische gegevens van de behandelaars van [eiser] , zoals besproken in rapporten van zijn eigen medisch adviseur, en op basis van zijn eigen verklaring op de zitting, naar het oordeel van de rechtbank al wel voldoende vaststaat dat het ongeval ingrijpende gevolgen heeft gehad voor van [eiser] , en nog altijd heeft. De rechtbank ziet daarom wel voldoende grond om [gedaagden] te veroordelen tot het doen van een deelbetaling als voorschot op het uiteindelijk te betalen smartengeld. De rechtbank zal dat hier toelichten.

5.27.3.

Vaststaat dat [eiser] letsel heeft opgelopen als gevolg van de omgevallen muur. Uit de door hem overgelegde medische gegevens blijkt onder meer dat sprake was van een dijbeenbreuk (links) en een ernstig gecompliceerde schedelfractuur. [eiser] heeft in verband hiermee negen dagen in het ziekenhuis verbleven, waar hij tweemaal is geopereerd: er heeft een operatieve reconstructie van de schedel plaatsgevonden, en onderdelen van het dijbeen zijn terug op hun plaats gebracht en gefixeerd met een pen. Na zijn verblijf in het ziekenhuis heeft [eiser] nog ruim vijf weken in een revalidatiecentrum verbleven. De behandelend neurochirurg van [eiser] heeft in januari 2023 gerapporteerd dat het schedeldefect naar verwachting volledig zal herstellen, maar dat cognitieve beperkingen zullen resteren. De behandelend orthopedisch chirurg van [eiser] heeft in juli 2023 vastgesteld dat de dijbeenbreuk is hersteld, en de restklachten waarmee [eiser] zich bij hem meldde aangemerkt als littekenklachten. [eiser] is thans niet meer onder behandeling.

5.27.4.

De medisch adviseur van [eiser] , mevrouw [C] , maakt in haar advies van 18 januari 2024, op basis van de beschikbare informatie van behandelaars, melding van een nog altijd verminderde fysieke en mentale belastbaarheid van [eiser] , door onder andere beperkingen bij het gebruik van het linkerbeen, cognitieve problemen (geheugen, complex plannen), slaperigheid overdag en vermoeidheid. Op de zitting heeft [eiser] verklaard zich niet goed te kunnen concentreren, alleen kleine werkzaamheden in huis te kunnen doen, in de middag te moeten slapen, en niet altijd in staat te zijn om sociale contacten te hebben, wegens druk op zijn hoofd wat hem dan dwingt om te rusten. [eiser] heeft na het ongeval zijn asbestsaneerbedrijf niet kunnen voortzetten. De advieswerkzaamheden waarmee hij in augustus 2021 was begonnen, en die hij naar zijn zeggen had willen uitbouwen, heeft hij niet hervat.

5.27.5.

[eiser] vraagt de rechtbank om bij het bepalen van de hoogte van zijn immateriële schade aansluiting te zoeken bij de uitspraken genoemd in de nummers 235 en 242 uit de ANWB Smartengeldgids. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze zaken hier echter niet als richtsnoer dienen. De zaken zijn niet vergelijkbaar met de situatie van [eiser] , onder meer niet omdat het in die zaken ging om aanzienlijk jongere slachtoffers. Met welke zaken uit de ANWB Smartengeldgids de situatie van [eiser] wel vergelijkbaar is, is op dit moment nog niet te zeggen, omdat daarvoor nog te veel onduidelijk en onzeker is over de situatie van [eiser] . Bij de vaststelling van het smartengeld zal overigens ook rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat de aansprakelijkheid niet is gebaseerd op verwijtbaarheid of schuld van de kant van [gedaagden] .

5.27.6.

Hoewel het smartengeld dus nog niet definitief kan worden vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat wel voldoende vaststaat, op basis van wat al wel bekend is over het letsel van [eiser] en de huidige situatie, dat het smartengeld waarop hij aanspraak kan maken in ieder geval € 15.000,- zal bedragen. Dit bedrag is daarom toewijsbaar als voorschot.

Daggeldvergoedingen ziekenhuis en revalidatiecentrum

5.28.

[eiser] vordert een voorschot van € 279,- als vergoeding voor de 9 dagen dat hij in het ziekenhuis heeft gelegen (à € 31,- per dag) en een voorschot van € 592,- als vergoeding voor de 37 dagen dat hij in het revalidatiecentrum verbleef (à € 16,- per dag).

5.29.

Dit onderdeel van de vordering van [eiser] is toewijsbaar, nu de juistheid van dit bedrag door [gedaagden] uitdrukkelijk is erkend.

Reiskosten in 2022 en 2023

5.30.

[eiser] vordert een voorschot van € 1.933,- als vergoeding voor de reiskosten die hij en zijn vrouw hebben gemaakt naar het ziekenhuis, het revalidatiecentrum, en diverse behandelaars. Over de periode 15 september 2022 tot en met 31 maart 2023 gaat het volgens [eiser] om in totaal 3.494 kilometer in 2022 (à € 0,30,-) en om 2.458 kilometer in 2023 (à € 0,36).

5.31.

Dit onderdeel van de vordering van [eiser] is toewijsbaar, nu de juistheid hiervan door [gedaagden] uitdrukkelijk is erkend.

Verlies aan verdienvermogen

5.32.

[eiser] vordert een voorschot van € 55.000,- als vergoeding voor de schade die hij lijdt doordat hij zijn werk niet meer kan doen. [eiser] stelt dat hij sinds het ongeval volledig arbeidsongeschikt is, zowel voor zijn werk als asbestsaneerder als voor zijn advies- en onderzoekswerk voor [bedrijfsnaam eiser 2] . Volgens [eiser] had hij in de hypothetische situatie zonder ongeval zijn werk voor zijn asbestsaneringsbedrijf per 1 januari 2023 gestaakt en zou hij zich volledig hebben toegelegd op de werkzaamheden voor [bedrijfsnaam eiser 2] . Met verwijzing naar zijn aangifte inkomstenbelasting 2021 stelt [eiser] dat zijn netto besteedbaar verdienvermogen in 2021 € 25.662,- bedroeg. Dit verdienvermogen was volgens hem in 2022 hoger, maar dat heeft hij nog niet onderbouwd (bij het opstellen van de dagvaarding waren de jaarcijfers 2022 van zijn beide bedrijven nog niet gereed). Bij het bepalen van het voorschot is [eiser] daarom naar zijn zeggen voorzichtigheidshalve uitgegaan van zijn verdienvermogen over 2021, berekend over een periode van twee jaar na het ongeval.

5.33.

[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van enig verlies aan verdienvermogen, omdat [eiser] niet deugdelijk heeft onderbouwd dat hij (over meerdere jaren bezien) een netto besteedbaar jaarinkomen had van ongeveer € 25.000,-.

5.34.

De rechtbank overweegt over het verlies van verdienvermogen het volgende.

5.34.1.

Allereerst stelt de rechtbank vast dat door [gedaagden] niet is betwist dat [eiser] als gevolg van het letsel dat hij opliep bij het ongeval van 15 september 2022 tenminste twee jaar niet heeft kunnen werken. De rechtbank neemt dat hier daarom als vaststaand aan.

5.34.2.

Uit de aangifte inkomstenbelasting 2021 die door [eiser] is overgelegd, blijkt dat hij in 2021 uit zijn holding een loon heeft ontvangen van € 57.778,-, dat zijn belastbaar inkomen (uit werk en woning) € 43.551,- bedroeg, en dat hij € 11.786,- aan belasting verschuldigd was. [eiser] stelt dat zijn netto besteedbaar inkomen in 2021 (€ 43.551,- minus € 11.786,- =) € 25.662,- bedroeg, maar lijkt daarbij een rekenfout (in zijn nadeel) te hebben gemaakt. Deze nettering levert immers een bedrag op van € 31.765,-.

5.34.3.

Naar het oordeel van de rechtbank kan er niet zonder meer vanuit worden gegaan dat de loongegevens van [eiser] over het jaar 2021 representatief zijn voor eerdere jaren en met name ook niet voor toekomstige jaren. Uit wat [eiser] daarover heeft verklaard, blijkt namelijk dat hij zich ten tijde van het ongeval van 15 september 2022 in een transitieperiode bevond. Hij wilde zijn werkzaamheden als asbestsaneerder met ingang van 1 januari 2023 gaan beëindigen en zich volledig gaan toeleggen op het werk voor zijn adviesbureau waarmee hij in 2021 al was begonnen. In 2022 voerde hij beide bedrijven naast elkaar, mogelijk dat hij daarom in 2022 een hoger inkomen genereerde, zoals hij stelt, maar niet heeft onderbouwd. Om te kunnen komen tot een vaststelling van deze schadepost, zal door [eiser] enerzijds meer duidelijkheid moeten worden geboden over de inkomsten die hij had uit zijn asbestsaneringsbedrijf, welke inkomsten ook in de hypothetische situatie per 2023 zouden zijn komen te vervallen. Anderzijds zal hij moeten onderbouwen welke inkomsten hij vanaf 2021 genereerde met zijn adviesbureau, en hoe het vermoedelijk verloop daarvan zou zijn geweest na het ongeval en in het bijzonder vanaf 2023. Over specifiek de inkomsten uit zijn adviesbureau is door [eiser] nog niets gesteld of onderbouwd. Die onderbouwing kan in een eventuele schadestaat plaatsvinden.

5.34.4.

Hoewel het precieze verlies aan verdienvermogen dus nog niet kan worden vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat voldoende vaststaat dat [eiser] aanspraak kan maken op enig bedrag aan schadevergoeding, aangezien niet is weersproken dat hij als gevolg van het ongeval gedurende in elk geval twee jaar niet heeft kunnen werken. Het gaat dan om de periode van medio september 2022 tot medio september 2024. In die periode zouden de inkomsten van [eiser] vanaf januari 2023 alleen nog afkomstig zijn geweest uit zijn adviesbureau. Vanwege de onzekerheid waarmee die inkomsten zijn omgeven, zal de rechtbank in het kader van het bepalen van een voorschot uitgaan van een netto jaarinkomen dat wat lager ligt dan in 2021, te weten € 20.000,-. In beginsel is daarom een voorschot van tweemaal dit bedrag, derhalve tot € 40.000,- toewijsbaar. Zoals hierna nog aan de orde zal komen moet hierop echter een deel in mindering worden gebracht in verband met de uitkeringen uit een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna AOV) die [eiser] ontvangt.

Voordeelstoerekening

5.35.

[gedaagden] voert het verweer dat de uitkeringen die [eiser] ontvangt uit de AOV die hij bij Allianz afsloot, volledig moeten worden verrekend met de eventuele inkomensschade die [gedaagden] aan [eiser] zal moeten vergoeden, ook al zou sprake zijn van een sommenverzekering. [gedaagden] wijst er hierbij op dat de uitkering die [eiser] ontvangt ertoe strekt dezelfde (inkomens)schade te vergoeden, en dat er sprake is van een risicoaansprakelijkheid. Subsidiair meent [gedaagden] dat in elk geval 50% dient te worden verrekend.

5.36.

[eiser] meent dat bij het vaststellen van de schadevergoeding geen rekening moet worden gehouden met de uitkering die hij ontvangt uit de AOV die hij bij Allianz heeft afgesloten, aangezien het hier een zogenaamde sommenverzekering betreft.

5.37.

Over het beroep op voordeelstoerekening overweegt de rechtbank het volgende.

5.37.1.

In artikel 6:100 BW is bepaald dat indien eenzelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade tevens voordeel heeft opgeleverd, dit voordeel, voor zover dat redelijk is, bij de vaststelling van de te vergoeden schade in rekening moet worden gebracht. Het is aan de rechter overgelaten om te beoordelen of het redelijk is dit voordeel in rekening te brengen, en de rechter heeft hierbij een ruime beoordelingsvrijheid.

5.37.2.

Voor de vraag of het redelijk is de verzekeringsuitkering van [eiser] als voordeel in de zin van artikel 6:100 BW in rekening te brengen, is allereerst relevant om wat voor soort verzekering het hier gaat. Met [eiser] is de rechtbank van oordeel dat de AOV in kwestie geen schadeverzekering is, maar in overwegende mate een sommenverzekering, zoals overigens door [gedaagden] ook niet gemotiveerd is weersproken. Kort gezegd is hiervoor relevant dat de hoogte van de uitkering die [eiser] ontvangt enkel afhangt van de voor hem vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en het verzekerde dagbedrag, en los staat van de (hoogte van de) inkomensschade die [eiser] daadwerkelijk lijdt.

5.37.3.

In het arrest Verhaeg/Jenniskens (ECLI:NL:HR:2010:BM7808) heeft de Hoge Raad bepaald dat verrekening ook mogelijk is bij een sommenverzekering. In dat arrest heeft de Hoge Raad een aantal gezichtspunten gegeven die de rechter dient te betrekken bij de beoordeling of verrekening in een bepaald geval redelijk is. Uitgaande van die gezichtspunten pleit tégen verrekening dat het hier gaat om een sommenverzekering waarvoor [eiser] zelf de premies heeft betaald. Dit is een privéaangelegenheid van [eiser] , die [gedaagden] in beginsel niet aangaat en waaraan [gedaagden] geen voordeel kan ontlenen. De aansprakelijkheid van [gedaagden] is bovendien door een verzekering (bij Achmea) gedekt. Vóór verrekening pleit dat de AOV feitelijk bedoeld is om dezelfde (inkomens)schade te dekken waarvoor [gedaagden] aansprakelijk is, en dat [eiser] zonder verrekening dus in een voordeliger financiële positie zou kunnen komen dan zonder het ongeval, wat in strijd zou kunnen zijn met het indemniteitsbeginsel. Voor verrekening pleit ook dat de aansprakelijkheid van [gedaagden] niet is gebaseerd op schuld, maar enkel op het risico dat is verbonden aan het zijn van bezitter van een opstal.

5.37.4.

De rechtbank is van oordeel dat de argumenten voor of tegen verrekening in deze zaak min of meer met elkaar in evenwicht zijn. Gelet op dit evenwicht in de argumenten, is de rechtbank van oordeel dat verrekening van 50% van de AOV-uitkeringen op de schade het meest recht doet aan de situatie en daarom in dit geval redelijk is te noemen. Bij het vaststellen van het door [gedaagden] te betalen voorschot zal de rechtbank er dan ook van uitgaan dat de netto-uitkeringen die [eiser] tot medio september 2024 van Allianz heeft ontvangen, voor 50% moeten worden verrekend. Het betreffen netto-uitkeringen van € 1.341,41 per 31 dagen vanaf medio oktober 2022 (na een eigen risicoperiode van 30 dagen).

5.37.5.

Voor een meer uitvoerige motivering over deze voordeelstoerekening verwijst de rechtbank naar de overwegingen 4.3, 4.5, 4.6, 4.8 en 4.9 van de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:9588). De rechtbank meent dat de uitleg die daarin wordt gegeven, ook in dit geval moet gelden.

Conclusie arbeidsvermogensschade

5.38.

Uit het voorgaande volgt dat voor de post arbeidsvermogensschade over de eerste twee jaren ná het ongeval van 15 september 2022 een bedrag aan voorschot toewijsbaar is van € 40.000,- minus een op grond van artikel 6:100 BW in rekening te brengen bedrag van 50% van de (omstreeks) € 30.000,- die [eiser] over die twee jaar aan uitkeringen heeft ontvangen. De rechtbank zal het door [gedaagden] te betalen voorschot vaststellen op een bedrag van € 25.000,-.

Tuinonderhoud en (overig) verlies zelfwerkzaamheid

5.39.

[eiser] vordert een voorschot van € 3.500,- als vergoeding voor het tuinonderhoud over het laatste kwartaal van 2022 en het jaar 2023, dat hij als gevolg van het ongeval zelf niet meer kan verrichten, en een voorschot van € 1.430,- als vergoeding over diezelfde periode voor de overige schade die hij lijdt als gevolg van het verlies van zelfwerkzaamheid.

5.40.

[eiser] voert aan dat hij samen met zijn partner in een vrijstaande koopwoning woont, op een perceel van 1 hectare. Hij stelt dat hij de woning in de loop der jaren zelf heeft verbouwd en gemoderniseerd, en dat hij zelf ook al het kluswerk en tuinonderhoud verrichte, wat hij als gevolg van het ongeval niet meer kan doen. Het tuinonderhoud heeft hij uitbesteed aan een hoveniersbedrijf, wat naar [eiser] verwacht tot eind 2023 € 3.500,- zal kosten. De Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid is volgens [eiser] hiervoor niet toepasbaar, gelet op de grootte van het perceel. Voor de overige schade wegens verlies zelfwerkzaamheid zou dan volgens [eiser] wel uitgegaan kunnen worden van die richtlijn, categorie ‘eigen woning zonder tuin alle onderhoud’ (normbedrag € 880,- omrekenfactor 1,3 =) € 1.144,- per jaar. Dat is € 1.430,- over de periode vanaf het ongeval tot eind 2023.

5.41.

[gedaagden] voert verweer. [gedaagden] voert aan dat [eiser] niet heeft onderbouwd dat hij al het kluswerk aan zijn woning voor het ongeval zelf verrichtte. [gedaagden] wijst erop dat het tuinonderhoud is verdisconteerd in de normbedragen van de richtlijn van de Letselschade Raad en daarom niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. Ook voert [gedaagden] aan dat niet vaststaat dat bij [eiser] sprake is van blijvende klachten en beperkingen als gevolg van het ongeval, en dat de normbedragen alleen toepassing vinden gedurende een beperkte periode na het ongeval. [gedaagden] meent dat [eiser] deze schadepost nader moet concretiseren en bewijzen.

5.42.

De rechtbank overweegt over de post verlies zelfwerkzaamheid het volgende.

5.42.1.

Dat [eiser] een vrijstaande woning heeft met een bijzonder grote tuin van 10.000 vierkante meter is door [gedaagden] niet betwist. Voor het bepalen van de schade wegens verlies zelfwerkzaamheid kan daarom wellicht niet worden uitgegaan van de normbedragen zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid. Deze tuin is immers aanzienlijk groter dan een gemiddelde tuin bij een vrijstaand huis, waarvan in die richtlijn zal zijn uitgegaan. De richtlijn geeft ook ruimte om - als sprake is van bijzondere omstandigheden die zich niet lenen voor een genormeerde vergoeding - de schade concreet vast te stellen.

5.42.2.

De rechtbank ziet toch onvoldoende grond om een voorschot van € 3.500,- voor het tuinonderhoud over de periode na het ongeval tot eind 2023, zoals door [eiser] gevorderd, toe te wijzen. Het staat namelijk niet vast dat [eiser] voor het ongeval het onderhoud van die bijzonder grote tuin altijd volledig zelf deed, en het staat ook niet vast dat hij sinds het ongeval tot eind 2023 helemaal niets meer zelf heeft kunnen doen aan tuinonderhoud. [gedaagden] heeft dit betwist, en [eiser] heeft het niet onderbouwd. Het bedrag van € 3.500,- is door [eiser] ook niet onderbouwd. [eiser] heeft bij dagvaarding een factuur overgelegd van een hoveniersbedrijf van 26 oktober 2022 à € 863,94, voor werkzaamheden die zijn verricht op 21 en 23 september 2022 (kort na het ongeval) en op 21 oktober 2022. Facturen uit 2023 zijn door hem echter nadien niet overgelegd. Het bedrag van € 3.500,- kan daarom niet als voorschot worden toegekend.

5.42.3.

Gelet op het letsel van [eiser] , staat naar het oordeel van de rechtbank op dit moment wel voldoende vast dat hij in elk geval tot eind 2023 enige schade heeft geleden wegens verlies van zelfwerkzaamheid. Daarbij geldt wel, net als bij het tuinonderhoud, dat vooralsnog niet vaststaat dat [eiser] al het onderhoud aan zijn woning zelf uitvoerde en dat hij tot eind 2023 tot niets in staat was. Bij het bepalen van het toe te wijzen voorschot moet de rechtbank daarom zeer terughoudend zijn. Kijkend naar de normbedragen zoals die zijn gegeven in de Richtlijn Zelfwerkzaamheid 2023, kan de rechtbank over deze periode van 15,5 maand slechts een voorschot toekennen van € 853,-, te weten: normbedrag per jaar van € 1.354,- (normbedrag vanaf 1-1-2023) maal factor 1,3 (vrijstaande woning), maal factor 0,5 (eigen aandeel vóór ongeval), maal factor 0,75 (mate van beperking ná ongeval), maal 15,5/12 maanden. De toegepaste factoren 0,5 (eigen aandeel vóór het ongeval) en 0,75 (mate van beperking ná het ongeval) volgen uit 5.42.2. Dat deze schadepost een grotere omvang heeft dan dit bedrag, staat vooralsnog onvoldoende vast.

Conclusie over toe te wijzen voorschot

5.43.

Uit het voorgaande volgt dat toewijsbaar is een voorschotbedrag van € 43.657,-:

  • -

    immateriële schade € 15.000,-

  • -

    daggeldvergoeding € 871,-

  • -

    reiskosten 2022-2023 € 1.933,-

  • -

    verlies verdienvermogen tot medio sept 2024 € 40.000,-

  • -

    verrekening AOV-uitkering tot medio sept 2024 - € 15.000,-

  • -

    verlies zelfwerkzaamheid 2022-2023 € 853,- +

totaal € 43.657,-

Buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar

5.44.

[eiser] vordert vergoeding van kosten voor buitengerechtelijke rechtsbijstand, op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW. Hij vordert twee punten van het toepasselijk liquidatietarief.

5.45.

[gedaagden] voert ter verweer aan dat door [eiser] niet is onderbouwd dat hij kosten heeft gemaakt, en dat eventuele kosten bovendien deel uitmaken van de proceskosten en niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.

5.46.

De rechtbank zal deze post afwijzen. Door [eiser] is onvoldoende gesteld en onderbouwd dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en dat die kosten ook als buitengerechtelijke kosten zijn aan te merken. [eiser] stelt dat zijn rechtshulpverleners een dossier hebben samengesteld, inlichtingen en adviezen hebben verstrekt, een strategie hebben bepaald, aansprakelijkstellingen hebben verstuurd en medische informatie hebben verzameld over het letsel en de schade van [eiser] . Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier werkzaamheden die zien op de voorbereiding van de procedure en de instructie van de zaak. Deze zijn niet als buitengerechtelijke werkzaamheden aan te merken. Overigens heeft [eiser] geen onderbouwing gegeven van zijn vordering, en ziet het liquidatietarief waar [eiser] een beroep op doet, niet op buitengerechtelijke werkzaamheden, zodat ook niet duidelijk is welk bedrag [eiser] vordert. Deze vordering van [eiser] moet daarom worden afgewezen.

Proceskosten

5.47.

[gedaagden] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:

- kosten van de dagvaarding

133,85

 

- griffierecht

2.277,00

 

- salaris advocaat

3.858,00

(2 punten × € 1.929,00)

- nakosten

178,00

(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)

Totaal

6.446,85

 

5.48.

De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.49.

De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken.

Uitvoerbaarheid bij voorraad zonder zekerheidsstelling

5.50.

[gedaagden] heeft de rechtbank gevraagd dit vonnis, anders dan door [eiser] gevorderd, niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, althans aan een uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde te verbinden dat door [eiser] zekerheid wordt gesteld voor een eventuele terugbetaling.

5.51.

De rechtbank overweegt als volgt.

5.51.1.

Op grond van artikel 233 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de rechter, als dit wordt gevorderd, verklaren dat zijn vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal zijn. Dit betekent dat als het vonnis een veroordeling tot betaling inhoudt, de veroordeelde partij die betaling direct zal moeten doen, ook als hoger beroep wordt ingesteld tegen het vonnis. Indien die partij dan vervolgens in hoger beroep alsnog in het gelijk wordt gesteld, dan zal terugbetaling moeten plaatsvinden. Met het oog op een eventueel risico dat degene die de betaling ontving geen verhaal biedt, kan de rechter op grond van artikel 233 lid 3 Rv aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad de voorwaarde verbinden dat tot een bepaald bedrag zekerheid wordt gesteld.

5.51.2.

Uitgangspunt is dat een veroordeling tot betaling direct uitvoerbaar dient te zijn, ook als eventueel hoger beroep wordt ingesteld, en dat geen zekerheid hoeft te worden gesteld. Afwijking van dit uitgangspunt is mogelijk wanneer het belang van de veroordeelde bij het nog niet hoeven betalen zolang niet in hoger beroep zal zijn beslist, of diens belang bij zekerheidsstelling, zwaarder weegt dan het belang van degene aan wie ingevolge de veroordeling moet worden betaald (ECLI:NL:HR:2019:2026).

5.51.3.

Ter onderbouwing van zijn belang stelt [gedaagden] enkel dat niet vaststaat dat geen sprake is van een restitutierisico, omdat [eiser] daarover niets naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is het echter aan [gedaagden] , die vraagt om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren of althans daaraan zekerheidsstelling te verbinden, om dat verzoek te onderbouwen. Dat en waarom er sprake zou zijn van een risico dat [eiser] een eenmaal ontvangen voorschot niet zal kunnen terugbetalen, en [gedaagden] belang heeft bij zijn verzoek, is door [gedaagden] niet gesteld of onderbouwd. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen. ECLI:NL:RBOBR:2024:4703