GHARL 191124 burnout; geen omkeringsregel; onvoldoende gesteld t.z.v. schade in uitoefening wzh en causaal verband; bewijsaanbod niet terzake dienend
- Meer over dit onderwerp:
GHARL 191124 burnout; geen omkeringsregel; onvoldoende gesteld t.z.v. schade in uitoefening wzh en causaal verband; bewijsaanbod niet terzake dienend
2De kern van de zaak
2.1.
[appellant] had een dienstverband met Biri Publications B.V. (hierna: Biri), maar verrichtte ook werkzaamheden voor QMC, beide dochtervennootschappen van Walden Beheer B.V. Op 5 november 2012 heeft [appellant] zich ziekgemeld. Sindsdien is hij arbeidsongeschikt. Het dienstverband met Biri is met wederzijds goedvinden geëindigd per 1 februari 2014 en [appellant] en Biri hebben de in verband daarmee gemaakte afspraken vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst gedateerd 29 november 2013. QMC is op 24 december 2019 ontbonden. [appellant] stelt dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden een burn-out heeft gekregen, wat tot zijn arbeidsongeschiktheid heeft geleid en dat dit een rechtstreeks gevolg is van de werkomstandigheden bij (ook) QMC. QMC heeft volgens [appellant] niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht, zodat zij op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de door hem geleden en te lijden schade. Omdat QMC is ontbonden en Achmea haar aansprakelijkheidsverzekeraar was, stelt [appellant] er belang bij te hebben Achmea rechtstreeks aan te spreken op de voet van artikel 7:954 BW.
2.2.
[appellant] heeft bij de kantonrechter gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat Achmea op de voet van artikel 7:954 lid 1 BW in samenhang met artikel 7:658 BW gehouden is de door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor QMC geleden schade te vergoeden, nader op te maken bij staat en heeft betaling van een voorschot van € 200.000,- gevorderd.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen, omdat [appellant] onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor QMC schade heeft geleden. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen, waarbij in hoger beroep ook betaling wordt gevorderd van gemaakte expertisekosten.
3Het oordeel van het hof
3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hieronder legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
Waarvan het hof uitgaat
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis van de kantonrechter, nu deze vaststelling ook volgens [appellant] juist is. Wel stelt [appellant] in hoger beroep dat de feitenvaststelling van de kantonrechter te summier is. Naar aanleiding daarvan neemt het hof als enerzijds door [appellant] gesteld en anderzijds niet of onvoldoende door Achmea betwist, in hoger beroep ook het volgende als vaststaand aan. Naast Biri en QMC is ook Prins Papier B.V. een dochtervennootschap van Walden Beheer B.V. en is binnen de groep een Belgische bvba opgericht. [appellant] heeft voor al deze vennootschappen werkzaamheden verricht. Daarbij waren [naam1] en [naam2] zijn leidinggevenden. Het takenpakket van [appellant] heeft zich in de loop van de tijd uitgebreid. Van de door [appellant] gewerkte uren werd geen registratie bijgehouden. Doordat ook op afstand kon worden gewerkt, kon [appellant] overdag op kantoor en ’s avonds thuis werken. QMC is een samenwerking met HEMA aangegaan. Dit betrof een IT-project waarmee de registratie van wenskaartmolens van QMC werd gestroomlijnd. Ook daarbij was [appellant] betrokken, naast zijn gebruikelijke taken als financieel directeur/business analist.
3.3.
Gezien de gemotiveerde betwisting van Achmea kan niet als vaststaand worden aangenomen dat [appellant] (naar het hof begrijpt, structureel) meer uren per week werkte dan past bij een fulltime werkweek (tot meer dan 80 uur per week). Evenmin staat vast dat sprake was van een jarenlang patroon van steeds verder opbouwende werkdruk, die ertoe leidde dat van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat of zelfs ’s nachts arbeid werd verricht. Achmea bestrijdt verder de aard en omvang van de door [appellant] gestelde betrokkenheid bij het HEMA-project. Volgens Achmea werd daarbij in teamverband gewerkt en was [appellant] , anders dan hij stelt, geen IT-deskundige, functioneel ontwerper of ‘product owner’. Ook dat staat dus niet vast.
QMC is geen werkgever of inlener
3.4.
Volgens [appellant] geldt QMC (naast Biri) als haar werkgever of inlener. Dat standpunt is door [appellant] ook in eerdere procedures met QMC ingenomen. In een beschikking van 15 november 2019 tussen enerzijds [appellant] en anderzijds Biri en QMC heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam daarover het volgende overwogen:
“8. De verzochte verklaring voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst (uitzendovereenkomst) van onbepaalde tijd middels welke overeenkomst [appellant] werd ingeleend door QMC (België), Walden en Prins Papier, wordt ook afgewezen. De kantonrechter is van oordeel dat geen sprake is of was van een arbeidsovereenkomst anders dan de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2014 middels een vaststellingsovereenkomst is geëindigd. Nergens blijkt uit dat sprake is van een tweede gelijklopende arbeidsovereenkomst. Dat [appellant] ook werkzaamheden heeft verricht voor QMC (België), Walden en Prins Papier maakt, zoals in het vonnis van 21 februari 2019 reeds is geoordeeld, niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst met die partijen, maar evenmin dat sprake is van een uitzendovereenkomst op grond waarvan hij aan deze partijen is uitgeleend. Het is zeer goed mogelijk dat een werknemer, in dienst bij een vennootschap in een groep, ook werkzaamheden ten behoeve van andere tot de groep behorende vennootschappen tot zijn takenpakket moet rekenen. Dat maakt niet dat daarmee sprake is van een tweede arbeidsovereenkomst. [appellant] was in dienst bij Biri en die arbeidsovereenkomst is middels een vaststellingsovereenkomst onder finale kwijting geëindigd, zodat [appellant] terzake geen vordering meer heeft op Biri (c.s.).”
De kantonrechter heeft dus al geoordeeld dat QMC geen werkgever of inlener van [appellant] is geweest. Die beslissing is in kracht van gewijsde gegaan. Op grond van artikel 236 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht (gezag van gewijsde). In deze procedure is daarom uitgangspunt dat QMC geen werkgever of inlener van [appellant] is geweest. Voor zover het standpunt van [appellant] is dat in de procedure bij de kantonrechter ten tijde van haar beslissing niet langer voorlag of QMC werkgever was, omdat hij deze feitelijke grondslag onder zijn verzoek had verwijderd, en in zoverre geen sprake kan zijn van gezag van gewijsde, sluit het hof zich aan bij het oordeel en de motivering van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. [appellant] was in dienst bij Biri. Ook in deze procedure blijkt nergens uit dat sprake is van een tweede gelijklopende arbeidsovereenkomst. Het enkele feit dat [appellant] ook werkzaamheden voor QMC heeft verricht, maakt nog niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst met QMC. Het is goed mogelijk dat een werknemer, in dienst bij een vennootschap in een groep, ook werkzaamheden ten behoeve van andere tot de groep behorende vennootschappen tot zijn takenpakket moet rekenen. Dat maakt niet dat daarmee sprake is van een tweede arbeidsovereenkomst.
Re-integratieverplichtingen
3.5.
Dat QMC geen werkgever is geweest, heeft gevolgen voor de nieuwe grondslag die [appellant] in hoger beroep voor zijn vordering aandraagt. Voor het eerste in hoger beroep stelt hij dat QMC te kort is geschoten in haar re-integratieverplichtingen, naar het hof begrijpt in de zin van artikel 7:658a BW. De daarin bedoelde verplichtingen rusten alleen op de werkgever. Dat is - kort gezegd - degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst gehouden is tot het verrichten van arbeid. Anders dan [appellant] stelt, moet het begrip werkgever hier niet worden uitgelegd aan de hand van de ruimere definitie daarvan in onder meer de Arbeidsomstandighedenwet. Al daarop strandt het beroep op deze vorderingsgrondslag. Ten overvloede overweegt het hof dat uit de door [appellant] opgevraagde informatie van het Ministerie van SZW niet volgt dat de door hem bedoelde verplichtingen wel op QMC rustten. In deze brief wordt niet gesproken over re-integratieverplichtingen, maar alleen over voorschriften op het terrein van arbeidsomstandigheden, met de toevoeging: “Wie in dit geval ‘werkgever’ is, kunnen wij niet beoordelen”. Uit de andere producties die [appellant] heeft overgelegd en waarop hij in dit verband een beroep doet, volgt slechts dat de re-integratie-inspanningen van Biri tot de beoordelingsdatum onvoldoende zijn geweest. Dat regardeert QMC niet.
Zorgplicht (artikel 7:658 BW)
3.6.
Ter onderbouwing van zijn vordering stelt [appellant] verder dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor QMC en de andere tot de groep behorende vennootschappen een burn-out heeft ontwikkeld en daardoor arbeidsongeschikt is geworden. Dat is volgens hem een rechtstreeks gevolg van de werkomstandigheden bij (ook) QMC. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verduidelijkt dat de werkdruk en arbeidsomvang bij de verschillende tot de groep behorende vennootschappen gezamenlijk zodanig was dat dit een risico voor zijn gezondheid in het leven riep. Daaraan is door QMC (en de andere vennootschappen) niets gedaan, terwijl [appellant] steeds te maken had met dezelfde leidinggevenden en de totale omvang van zijn werkzaamheden dus bekend was. Volgens [appellant] heeft QMC niet voldaan aan de op haar rustende zorgplicht en is zij (hoofdelijk naast de andere tot de groep behorende vennootschappen) op grond van het bepaalde in artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de door [appellant] geleden en nog te lijden schade. Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
3.7.
Op grond van artikel 7:658 lid 1 BW rust op de werkgever de zorgplicht om die maatregelen te nemen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat een werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Het artikel beoogt de werknemer te beschermen tegen zowel fysiek letsel als psychisch letsel.1 Uit artikel 7:658 lid 2 BW volgt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die de werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid. Ingevolge artikel 7:658 lid 3 BW gaat het hier om dwingend recht. Hieruit volgt: (i) dat de werknemer moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden en daarmee dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en de werkzaamheden; (ii) dat de werkgever vervolgens (behoudens opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer) moet stellen en zo nodig bewijzen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan, en; (iii) dat, als uitgangspunt is dat de werkgever niet aan zijn zorgplicht heeft voldaan, het causaal verband tussen de zorgplichtschending en de schade in beginsel is gegeven. Alleen als de werkgever kan aantonen dat de door hem redelijkerwijs te nemen maatregelen het ontstaan van de schade niet zouden hebben voorkomen, is de werkgever van zijn aansprakelijkheid bevrijd. Artikel 7:658 lid 4 BW bepaalt dat hij die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf arbeid laat verrichten door een persoon met wie hij geen arbeidsovereenkomst heeft, overeenkomstig lid 1 tot en met 3 aansprakelijk is. De bepaling strekt ertoe bescherming te bieden aan personen die zich, wat betreft de door de werkgever in acht te nemen zorgverplichtingen, in een met een werknemer vergelijkbare positie bevinden.2 Of dit het geval is, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald moeten worden, waarbij onder meer de feitelijke verhouding tussen betrokkenen en de aard van de verrichte werkzaamheden van belang zijn. Het gaat om situaties waarin de persoon die buiten dienstbetrekking werkzaamheden verricht voor de zorg voor zijn veiligheid mede afhankelijk is van degene voor wie hij die werkzaamheden verricht.3 Er moet wel in enige mate sprake zijn van een gezagsverhouding binnen een productieve arbeidsrelatie. De werknemer moet aantonen dat er sprake is van een arbeidsovereenkomst of een situatie als bedoeld in dit artikellid.
3.8.
Het kan voor de werknemer lastig zijn aan te tonen dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en de werkzaamheden, in het bijzonder als het gaat om beroepsziekten. De Hoge Raad is de werknemer daarom tegemoet gekomen met de zogenoemde arbeidsrechtelijke omkeringsregel. De werknemer moet stellen en bij betwisting aannemelijk maken dat hij bij het verrichten van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor de gezondheid en dat hij lijdt aan een ziekte of gezondheidsklachten die door deze blootstelling kunnen zijn veroorzaakt. De werkgever is vervolgens aansprakelijk op grond van het vermoeden dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin hij zijn werkzaamheden heeft verricht, tenzij de werkgever kan aantonen dat hij aan zijn zorgplicht heeft voldaan.4 Dat vermoeden van causaal verband is niet op zijn plaats als het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.5 Er geldt dus een ondergrens voor toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel.
3.9.
Net als de kantonrechter, ziet het hof geen aanleiding tot toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel. Het causaal verband is daarvoor te onzeker. Burn-out is een multi-causale beroepsziekte waarvan de oorzaak ook (mede) kan zijn gelegen in omstandigheden die in de privésfeer van de werknemer vallen, zoals zijn persoonlijke aanleg of andere niet aan het werk gerelateerde omstandigheden. In dit geval is daar geen onderzoek naar gedaan naar. Door Achmea is aangevoerd dat, als al sprake is geweest van een burn-out, de persoonlijke aanleg van [appellant] een rol heeft gespeeld en is ook gewezen op stressvolle gebeurtenissen in zijn persoonlijk leven, waaronder echtscheidingen en discussie over vaderschap. Volgens [appellant] is zijn stressvolle privésituatie na ziekmelding ontstaan. Daarbij doelt hij kennelijk op zijn tweede echtscheiding en gaat hij aan de andere door Achmea genoemde stressvolle gebeurtenissen in de privésfeer voorbij. Na betwisting door Achmea heeft [appellant] ook onvoldoende feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de door hem gestelde klachten door het werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Het staat niet vast dat [appellant] structureel meer uren per week werkte dan past bij een fulltime werkweek en dat sprake was van een jarenlang patroon van steeds verder opbouwende werkdruk, die ertoe leidde dat van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat of zelfs ’s nachts arbeid werd verricht.
3.10.
Dat het hof de omkeringsregel niet toepast, betekent dat het aan [appellant] is voldoende gemotiveerd te stellen (en zo nodig te bewijzen) dat (i) hij schade heeft geleden (ii) in de uitoefening van zijn werkzaamheden en (iii) daarmee dat er een causaal verband bestaat tussen de opgelopen schade en de werkzaamheden. Het hof is van oordeel dat [appellant] ten aanzien van deze onderwerpen afzonderlijk en in onderling verband en samenhang bezien onvoldoende concrete stellingen heeft betrokken. Na het oordeel van de kantonrechter mocht van [appellant] in hoger beroep op elk van deze punten een nadere onderbouwing worden verwacht. Daaraan ontbreekt het. Daarom zal [appellant] ook niet worden toegelaten tot het door hem ten aanzien daarvan aangeboden bewijs. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten.
Ad (i) [appellant] stelt dat hij een burn-out heeft gehad en dat hij als gevolg daarvan arbeidsongeschikt is geworden. Dat wordt door Achmea betwist. Het hof neemt op basis van de door [appellant] overgelegde stukken aan dat hij eind 2012 met een burn-out is uitgevallen. In het dossier zit geen huisartsjournaal waaruit van deze diagnose blijkt, maar wel een ongedateerd verslag van een psychosomatisch oefentherapeut waarin wordt vermeld dat [appellant] door zijn huisarts met de verwijsdiagnose burn-out is doorverwezen. Deze therapeut spreekt na een zogenoemde 4DKL-meting (met een hoge score op distress en somatisatie) ook van een burn-out en is een behandeling gestart. Ook de verzekeringsarts geeft in zijn medische rapportage, na overleg met de bedrijfsarts, de diagnose burn-out. Onduidelijk is echter hoelang deze burn-out vervolgens heeft geduurd en in hoeverre de huidige arbeidsongeschiktheid daarmee verband houdt. Ook de door [appellant] aangezochte medisch adviseur, [naam3] van PMC Bedrijfszorg (hierna: [naam3] ) rapporteert daarover niets. Hij schrijft alleen dat hij het aannemelijk acht dat [appellant] een burn-out heeft opgelopen, officieel na de ziekmelding op 12 december 2012. Het had op de weg van [appellant] gelegen concreet met stukken onderbouwd te stellen over de duur van de burn-out en in hoeverre de huidige arbeidsongeschiktheid daarmee verband houdt. Dit te meer nu uit de overgelegde stukken lijkt te volgen dat zijn behandeling succesvol is geweest en dat hij in oktober 2016, dus 2,5 jaar na einde dienstverband, met een nieuwe burn-out is geconfronteerd. [appellant] lijkt te veronderstellen dat uit de omstandigheid dat het UWV op 29 mei 2020 op bezwaar heeft beslist dat hij met terugwerkende kracht recht heeft op een WGA-uitkering omdat hij sinds 5 november 2012 onafgebroken ziek is, volgt dat de huidige arbeidsongeschiktheid en de burn-out onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan dat daaruit echter niet worden geconcludeerd. Niet duidelijk is waarop het UWV haar beslissingen heeft gebaseerd nu de relevante medische informatie ontbreekt.
Ad (ii) Het ligt op de weg van [appellant] om voldoende feiten en omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie te stellen op grond waarvan kan worden aangenomen dat en in hoeverre zijn klachten door zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Gezien de gemotiveerde betwisting door Achmea staat het niet vast dat [appellant] structureel meer uren per week werkte dan past bij een fulltime werkweek en dat sprake was van een jarenlang patroon van steeds verder opbouwende werkdruk, die ertoe leidde dat van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat of zelfs ’s nachts arbeid werd verricht. Het lag op de weg van [appellant] zijn stellingen nader te onderbouwen. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. De door hem gestelde overbelasting volgt niet zonder meer uit de omstandigheid dat zijn takenpakket werd uitgebreid. [appellant] heeft in dat kader meermaals gewezen op een e-mail van 15 juni 2011, maar ziet daarbij eraan voorbij dat uit die e-mail volgt dat voor nieuwe taken ruimte moest worden gevonden door werkzaamheden onder de verantwoordelijkheid van iemand anders te brengen. De door hem opgestelde overzichten van door hem verrichte werkzaamheden geven geen inzage in de werkbelasting, omdat niet is gesteld, laat staan onderbouwd welke tijdsbesteding met de verschillende werkzaamheden gepaard ging. Ook de door [appellant] overgelegde logboeken en diverse e-mails vormen een onvoldoende onderbouwing voor zijn stelling. Daaruit kan worden opgemaakt dat [appellant] ook in avonden en soms nachten e-mails verstuurde. Dat wordt ook bevestigd in de door [appellant] overgelegde verklaring van [naam4] . Zoals ook de kantonrechter al heeft overwogen, is dat voor iemand in zijn functie echter niet ongebruikelijk. Ook is niet duidelijk in hoeverre zijn werkzaamheden dit daadwerkelijk vereisten. Tijdens de mondelinge behandeling is het beeld ontstaan dat [appellant] zijn werk moeilijk kon loslaten en uit handen geven. Ter sprake is gekomen dat aan hem meerdere assistenten zijn toegewezen, maar dat hij steeds alles controleerde wat de assistent deed. Bij de kantonrechter heeft [appellant] een ‘overzicht uren (steekproef)’ overgelegd. In hoger beroep heeft hij daaraan twee andere urenoverzichten toegevoegd. Voor al deze overzichten geldt dat zij door [appellant] zelf zijn opgesteld en niet kunnen worden geverifieerd. Het hof begrijpt dat bij de in hoger beroep overgelegde urenoverzichten tot uitgangspunt is genomen dat op elk van de daarin opgenomen dagen is gewerkt tussen het tijdstip van de eerste e-mail en het tijdstip van het laatste e-mail van die dag. Uit niets blijkt dat dit werkelijk het geval is geweest. Een begin van onderbouwing daarvoor ontbreekt. Verder blijkt uit de overzichten niet op welke werkzaamheden de gestelde uren betrekking hebben en voor welke vennootschap daarbij werd gewerkt. [appellant] had daarover duidelijkheid moeten verschaffen, ook als hij wordt gevolgd in zijn standpunt dat het gelet op de verwantschap tussen de vennootschappen aankomt op het totale aantal uren dat voor QMC en de andere tot de groep behorende vennootschappen gezamenlijk werd gewerkt. Gelet op zijn functie mocht overigens van [appellant] worden verwacht dat hij eventuele problemen met de werkdruk kenbaar zou maken. Dat hij dit heeft gedaan, is niet gebleken. Op vragen daarover van het hof heeft [appellant] alleen gesteld dat hij in augustus 2012 tevergeefs heeft gevraagd om een vakantie van vier dagen en daarbij heeft aangegeven ‘dat hij op was’. Dat is door Achmea betwist.
Ad (iii) [appellant] stelt dat de burn-out en arbeidsongeschiktheid zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden bij QMC en de andere tot de groep behorende vennootschappen. Dat causaal verband is door [appellant] vervolgens niet concreet met stukken onderbouwd en wordt door Achmea gemotiveerd betwist. De bedrijfsarts schrijft op 2 juni 2013 dat de klachten van [appellant] mede gerelateerd zijn aan de eerder ervaren hoge werkdruk en de arbeidsverhoudingen. De verzekeringsarts heeft het op 18 juni 2013 over uitval met psychische klachten ten gevolge van een te grote draaglast die de draagkracht te boven ging. Zoals ook de kantonrechter heeft overwogen, gaat het daarbij evenwel om een weergave van [appellant] zelf en mededelingen die [appellant] heeft gedaan. Daaruit blijkt niet van feiten of omstandigheden waaruit kan volgen dat de klachten van [appellant] zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden bij onder andere QMC. Daarnaar heeft ook geen (medisch) onderzoek plaatsgevonden. Ook [naam3] heeft dergelijk onderzoek niet verricht. [naam3] baseert zich volledig op de door [appellant] ter beschikking gestelde informatie. Hij schrijft slechts dat uit de beschikbare gegevens geen andere oorzaak kan worden gevonden die het ontstaan van de klachten zou hebben veroorzaakt en dat het plausibel is dat de klachten zijn ontstaan door hoge werkdruk, gecombineerd met de verstoorde arbeidsverhoudingen. Die conclusie is weinigzeggend waar geen onderzoek is gedaan naar factoren die de persoonlijke aanleg van [appellant] betreffen of naar psychosociale factoren buiten het werk. Over het causaal verband tussen de huidige arbeidsongeschiktheid en de werkomstandigheden zegt geen van deze stukken iets. Dat causaal verband blijkt ook niet uit het door [appellant] overgelegde arbeidsdeskundig onderzoek van 20 juni 2013 en 13 september 2019 of de overgelegde beslissingen van het UWV, waarbij verschillende bijlagen ontbreken, zoals het rapport van de arts. Over het causaal verband tussen de huidige arbeidsongeschiktheid (die overigens niet alleen verband houdt met mentale klachten, maar ook met fysieke beperkingen) en de werkomstandigheden bij QMC en de andere tot de groep behorende vennootschappen is geen enkele concrete stelling betrokken. [appellant] volstaat met de stelling dat de arbeidsongeschiktheid een uitvloeisel van de eerdere burn-out is, zonder dat handen en voeten te geven.
3.11.
Het voorgaande heeft tot gevolg dat ook in hoger beroep niet wordt toegekomen aan de vraag of QMC de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Wel ziet het hof aanleiding nader in te gaan op de stellingen van [appellant] over het ontbreken van een urenregistratie. Uitgangspunt is dat QMC (en Biri) geen urenregistratie heeft gevoerd. Op grond van artikel 4:3 Arbeidstijdenwet rust op de werkgever een verplichting een deugdelijke registratie te voeren van de arbeids- en rusttijden. Ook uit het Europese recht vloeit een plicht tot registratie voort. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft - kort gezegd - beslist dat, om de doeltreffendheid te waarborgen van de in de Arbeidstijdenrichtlijn6 en het Handvest7 opgenomen rechten, de lidstaten aan werkgevers ook de verplichting moeten opleggen om een objectief, betrouwbaar en toegankelijk systeem op te zetten waarmee de dagelijkse arbeidstijd van iedere werknemer wordt geregistreerd.8 In artikel 2.1.1 lid 1 van het Arbeidstijdenbesluit is een uitzondering op artikel 4.3 Arbeidstijdenwet opgenomen voor werknemers van 18 jaar of ouder wiens jaarlijks in geld vastgesteld loon ten minste driemaal het minimumloon bedraagt. De Arbeidstijdenrichtlijn staat in artikel 17 een dergelijke afwijking toe wanneer de arbeidstijd wegens de bijzondere kenmerken van de verrichte werkzaamheid niet wordt gemeten of vooraf bepaald, of door de werknemer zelf kan worden bepaald, en met name wanneer het gaat om (onder andere) leidinggevend personeel of andere personen met een autonome beslissingsmogelijkheid. Tussen partijen staat vast dat [appellant] werkzaam was als financieel directeur en een loon van € 5.250,- ontving. Daaruit lijkt te volgen dat zijn situatie nationaalrechtelijk van de verplichting tot urenregistratie was uitgezonderd en dat die uitzondering in dit concrete geval verenigbaar is met de Arbeidstijdenrichtlijn. Nu partijen daarover geen debat hebben gevoerd, laat het hof in het midden of dat inderdaad het geval is. Verondersteld dat er wél een gehoudenheid tot urenregistratie was, geldt dat het enkel niet voeren van een urenregistratie niet zonder meer betekent dat de QMC haar zorgplicht heeft geschonden. Dat is pas het geval als ook voldoende aannemelijk is dat zij [appellant] meer uren heeft laten werken dan toegestaan. Dat laatste heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt, zoals hiervoor is toegelicht.
Bewijsaanbod
3.12.
[appellant] heeft ten aanzien van verschillende onderwerpen bewijs aangeboden. Dat QMC in de relevante periode verzekerde was van Achmea staat niet ter discussie, zodat aan het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod voorbij kan worden gegaan. Het bewijsaanbod ziet voor het overige op: (a) de omvang van de werkzaamheden voor QMC, (b) de kennis bij QMC omtrent de omvang van de werkzaamheden, (c) de aard en omvang van de letselschade die tijdens de uitvoering van de werkzaamheden voor QMC is ontstaan, (d) het causaal verband tussen het letsel en de werkzaamheden voor QMC, en (e) de wijze waarop QMC verder de op haar rustende zorgplicht heeft geschonden. Hiervoor is al toegelicht dat [appellant] ten aanzien van deze onderwerpen onvoldoende heeft gesteld om tot bewijs te worden toegelaten. Daarbij komt dat het bewijsaanbod van [appellant] niet aansluit op zijn eigen stellingen. De verschillende onderdelen van het bewijsaanbod houden verband met de (omvang van de) werkzaamheden voor uitsluitend QMC. Het standpunt van [appellant] is echter niet dat die werkzaamheden zelfstandig te belastend waren en tot zijn schade hebben geleid. Het standpunt van [appellant] is dat zijn burn-out en arbeidsongeschiktheid het gevolg zijn van de werkomstandigheden binnen de tot de groep behorende vennootschappen, waaronder QMC. Het komt volgens [appellant] aan op de totale werkbelasting en in dat verband niet in acht genomen zorgplicht, waarbij QMC hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die daarvan het gevolg is. Daarop ziet het bewijsaanbod niet en in zoverre is dat aanbod dan ook tevens niet ter zake dienend.ECLI:NL:GHARL:2024:7035
1HR 11 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR6657 (ABN-AMRO/Nieuwenhuys)
2HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/Allspan)
3HR 23 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0616 (Davelaar/Allspan)
4HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369 (Unilever/Dikmans)
5HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717 (SVB/Van de Wege) en HR 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1721 (Lansink/Ritsma).
6Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299/9), artikelen 3, 5, 16 en 22.
7Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 31 lid 2.
8HvJEU 14 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:402 (C-55/18)
9HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.