Hof Den Bosch 091110 burn out, 60 uur per week werken; werkgever aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 091110 burn out, 60 uur per week werken; werkgever aansprakelijk
4.9. Het hof zal eerst de grieven van [Y.] in incidenteel appel bespreken, nu deze grieven de verste strekking hebben.
De omstandigheid dat dit appel voorwaardelijk is ingesteld staat daaraan niet in de weg.
4.10. In het eindvonnis van 28 augustus 2008 heeft de kantonrechter geconcludeerd dat de burn-out door het werk is veroorzaakt.
Grief 3 van [Y.] is hiertegen gericht. [Y.] stelt dat er meerdere factoren hebben geleid tot de burn-out en niet vastgesteld is dat het werk daarvan de meest bepalende factor is geweest, in ieder geval niet het door [Y.] aan [X.] opgedragen werk.
[Y.] stelt dat de omvang van de werkzaamheden de belastbaarheid van de normale, gemiddelde werknemer niet te boven ging, zodat – objectief gezien – geen sprake was van abnormale werkomstandigheden en/of excessieve werkdruk.
Het zijn volgens [Y.] factoren van persoonlijke aard die in overwegende mate de burn-out-klachten van [X.] hebben veroorzaakt.
[Y.] wijst er in dit verband op dat [X.] karaktereigenschappen heeft die een verhoogde kans geven op het ontstaan van een burn-out (mva in principaal appel 3.4.3.), te weten:
- moeite met nee zeggen;
- hard werken;
- alles goed willen doen;
- graag gewaardeerd willen worden;
- idealistisch of ambitieus zijn;
- plichtsgetrouw zijn;
- alles zelf willen doen.
[Y.] wijst er voorts op dat [X.] tijdens haar dienstverband bij [Y.] op geen enkele wijze heeft laten blijken dat het haar opgedragen takenpakket te zwaar was (mva in principaal appel 3.4.4.) en dat [X.] ook zelf niet wist (of wilde weten) dat zij haar werk niet aan kon. Toen zij in juni 1999 uitviel wegens ziekte (hoge bloeddruk) gaf [X.] nog aan dat haar klachten geen verband hielden met het werk, zoals blijkt uit de “eigen verklaring” d.d. 25 juni 1999 (prod. 1 mva in principaal appel). Wat betreft de karaktereigenschappen van [X.] wijst [Y.] op de aantekeningen van de bedrijfsarts [I.] in de medische bijlage bij het reïntegratieplan d.d. 12 februari 2000 (prod. 2 mva in principaal appel) en de zogenaamde werkkaart van de arbodienst d.d. 10 augustus 1999 en 7 december 1999 (prod. 6 inl. dagv.).
4.11. Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
4.11.1. De getuigenverklaringen die de kantonrechter in het tussenvonnis van 10 januari 2008 in rov. 3.2. heeft weergegeven en de schriftelijke verklaringen die de kantonrechter in rov. 3.3. van dat vonnis noemt, wettigen de conclusie dat de werkzaamheden die [X.] bij [Y.] in de periode van 1997 tot en met juni 1999 verrichtte van dien aard en omvang waren dat de burn-out-klachten van [X.] daardoor zijn veroorzaakt.
Het verweer van [Y.] dat de omvang van de werkzaamheden de belastbaarheid van de normale, gemiddelde werknemer niet te boven ging verwerpt het hof.
[K.] (die later in de procedure als getuige is gehoord) heeft verklaard dat de werkomstandigheden bij [Y.] niet abnormaal of excessief waren en dat, wat betreft het takenpakket, de functie van [X.] als hoofd operationele zaken niet zwaar was. De getuige [A.] (die eveneens later in de procedure als getuige is gehoord) heeft verklaard dat er bij [Y.] geen excessieve omstandigheden waren en dat de soort functie die [X.] uitoefende, niet gepaard ging met een hoge werkdruk. Deze verklaringen van [K.] en [A.] doen echter niet af aan de verklaringen van de zijdens [X.] gehoorde getuigen, met name waar deze getuigen concreet en uitdrukkelijk verklaren dat het werk niet in 40 uur per week kon worden uitgevoerd (getuigen [D.] [F.] en [E.]; [F.] bevestigt de stelling van [X.] dat zij 60 uur per week werkte). Dat geldt met name in de perioden in 1997 en 1998 waarin [X.] was belast met extra werk, zoals de nieuwbouw [plaatsnaam] en de verhuizing (getuige [D.] en getuige [E.]) en overnemen van taken van [L.] en [M.] (getuige [F.]).
[Y.] heeft weliswaar voldoende aangetoond dat de persoonlijkheidskenmerken van [X.] belangrijke risicofactoren hebben gevormd voor het ontstaan van haar burn-out-klachten, maar dat doet niet af aan het gegeven dat de burn-out-klachten van [X.] zijn veroorzaakt door de situatie waarin [X.] bij [Y.] werkzaam was.
[Y.] heeft er ook op gewezen dat privé-omstandigheden van [X.] de klachten kunnen hebben veroorzaakt, doch dat die situatie zich in casu voordoet heeft [Y.] tegenover de gemotiveerde betwisting door [X.] feitelijk niet onderbouwd.
Daarmee staat vast dat voldaan is aan de wettelijke eis dat de werknemer – [X.] – schade lijdt “in de uitoefening van zijn werkzaamheden” in de zin als bedoeld in artikel 7:658 BW.
Grief 3 in incidenteel appel faalt dus.
4.12. Nu grief 3 faalt, hebben de grieven 1 en 2 in incidenteel appel hun belang verloren. Deze grieven behoeven dus geen bespreking.
in principaal appel
4.13. Ingevolge artikel 7:658, lid 2 BW is [Y.] aansprakelijk voor de schade die [X.] in de uitoefening van haar werkzaamheden lijdt, tenzij [Y.] aantoont dat zij – kort gezegd – niet tekortgeschoten is in de nakoming van haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658, lid 1 BW.
Grief 9 van [X.] is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat bewezen is dat [Y.] aan haar zorgplicht heeft voldaan.
4.14. Het hof is van oordeel dat hetgeen de getuigen [K.] en [A.] hebben verklaard geen bewijs opleveren dat [Y.] aan haar zorgplicht heeft voldaan.
4.15. Die zorgplicht hield in dat [Y.] diende te bewaken dat de werkzaamheden die [X.] verrichtte, waaronder ook begrepen de extra werkzaamheden waarmee zij in 1997 en 1998 was belast, in beginsel in gemiddeld 40 uur per week konden worden uitgevoerd. Niet bewezen is dat [Y.] aan die zorgplicht heeft voldaan, gelet op de verklaringen van de eerder in de procedure zijdens [X.] gehoorde getuigen [D.], [F.] en [E.], welke verklaringen steun vinden in de door [X.] zelf en haar echtgenoot [G.] afgelegde verklaringen.
4.15.1. [X.] was sedert 1993 in dienst van [Y.]. In de periode vóór haar uitval in juni 1999 zijn door [Y.] meerdere beoordelings- en functionerings- gesprekken met [X.] gevoerd (zie prod. 5 inl. dagv., prod. 6 cva, prod. 3 cvd). Daarom moet worden aangenomen dat [Y.] op de hoogte was, althans had behoren te zijn, van – tenminste een aantal van - de persoonskenmerken van [X.], zoals hierboven in rov. 4.10. genoemd. [Y.] nam ook kennis van de resultaten van haar werkzaamheden en kon aan de hand daarvan inschatten welke hoeveelheid tijd [X.] met dat werk bezig moest zijn geweest. Uit de verklaring van de getuige [D.] blijkt hoezeer [X.] betrokken was op haar werk: ze hield alles in de gaten, ze was de moederkloek van de vestiging, ze deed nooit half werk, ze had altijd alles af.
[Y.] wist dus, althans had kunnen en moeten weten, dat [X.] vele overuren maakte en mede gezien de extra-werkzaamheden overbelast was.
Gelet op dit een en ander had [Y.] erop bedacht moeten zijn dat [X.] een bijzonder risico liep op burn-out-klachten wanneer zij met extra taken werd belast of – in 1999 - met taken waarop zij niet voldoende voorbereid was. [Y.] had daarop haar beleid ten aanzien van [X.] moeten afstemmen en meer de vinger aan de pols moeten houden. Weliswaar liet [X.] niet blijken dat zij het werk teveel vond en gaf zij niet spontaan te kennen dat zij het werk (eigenlijk) niet aan kon (veeleer liet zij van het tegendeel blijken), maar dat doet niet af aan de verplichting van [Y.] zelfstandig en uit eigen beweging na te gaan of en in welke mate [X.] bijvoorbeeld aan het werk was op kantoor of elders, pauzes nam en werk mee naar huis nam, in aanmerking genomen het feit dat [Y.] wist dat [X.] moeite had om werkzaamheden te delegeren, perfectionistisch was tot op detail en moeite had los te komen van het werk (zie formulier functioneringsgesprek d.d. 7 januari 1998: prod. 5 inl. dagv.).
4.15.2. Dit bijzondere risico heeft [Y.] onvoldoende bewaakt, terwijl bewaking geboden was nu [X.] in 1997 en 1998 voortdurend met extra werkzaamheden werd geconfronteerd en in 1999 werd aangesteld in een nieuwe functie als PeKAM-functionaris, welke functie zich nog moest ontwikkelen (aldus getuige [A.]).
[X.] heeft voldoende bewijs bijgebracht door middel van schriftelijke stukken, in het bijzonder de verslagen van beoordelings- en functionerings- gesprekken en door middel van de verklaringen van de door haar gehoorde getuigen.
Extra werkzaamheden waren:
a. het feit dat [X.], terwijl zij hoofd bedrijfsbureau was, in juni 1997 een aantal werkzaamheden van de op non-actief-gestelde regiodirecteur [L.] (haar leidinggevende) heeft moeten opvangen totdat de per januari 1998 aangenomen nieuwe regio-directeur [F.] in de loop van 1998 was ingewerkt. [K.] heeft weliswaar in contra-enquête als getuige verklaard dat hij regio-directeur ad interim van de regio Zeeland was toen [L.] daar weg was, maar die verklaring doet geen afbreuk aan het feit dat [X.] in die periode een aantal taken van de regio-directeur heeft overgenomen, nu [K.] tevens heeft verklaard dat hij niet uitsluit dat hij in augustus 1997 slechts twee keer, in oktober één keer en in november 1997 één keer op het kantoor in Zeeland is geweest;
b. het feit dat [X.] toen ook werkzaamheden van het – inmiddels vertrokken - hoofd verkoop [M.] erbij kreeg, zoals het controleren en tekenen van offertes, terwijl zij geen kennis had van deze materie;
c. het feit dat [X.] belast werd met de coördinatie van werkzaamheden in verband met de nieuwbouw in [plaatsnaam] en van de verhuizing naar dat pand;
d. het feit dat [X.] in 1999 werd aangesteld als PeKAM-functionaris terwijl zij met betrekking tot personeelsaangelegenheden geen vooropleiding of affiniteit had en het een functie betrof (Pe+KAM) waarvan de taken in alle andere regio’s over twee personen waren verdeeld (zie bijlage 1a bij brief d.d. 29 mei 2006 van mr. Knotter ter voorbereiding van de comparitie).
e. het feit dat [X.] als PeKAM-functionaris projectcoördinator werd van het project “uniformering bedrijfsprocessen” hetgeen volgens KPMG in fase 3 ruim drie dagen per week zou gaan kosten (cvr punt 15 en prod. 21) terwijl [X.] daarvoor geen vrijstelling kreeg;
4.15.3. [Y.] heeft het bijzondere risico dat [X.] liep ook onvoldoende bewaakt toen [X.] in de periode juni – december 1999 inmiddels wegens ziekte was uitgevallen, gezien het feit dat [Y.] [X.] werkzaamheden thuis liet verrichten terwijl de burn-out-klachten toen manifest werden (zie prod. 6 inl. dagv.).
Weliswaar had bedrijfsarts [I.] toegestaan dat [X.] in deze periode enig werk verrichtte op arbeids-therapeutische basis (na 1 oktober 1999 tijdelijk twee dagen op kantoor), maar zijdens [X.] is voldoende bewezen dat zij aanzienlijk meer werk verrichtte. [I.] heeft als getuige verklaard dat hij [X.] in de eerste periode van haar arbeidsongeschiktheid heeft afgeraden nog werk thuis te verrichten (hij was ervan op de hoogte dat ze toch nog veel werkte) en dat hij in november 1999 heeft vastgesteld dat [X.] na 1 oktober 1999 meer werkte dan de bewuste twee dagen. Deze verklaring van [I.] vindt steun in de verklaring van [G.], de echtgenoot van [X.], de verklaring van [X.] zelf en in de bijlagen 2 bij brief van 29 mei 2006 van mr. Knotter ter voorbereiding van de comparitie.
In de verklaring van de huisarts d.d. 25 april 2008 (prod. bij akte d.d. 31 juli 2008) is vermeld dat het karakter van [X.] wordt gekenmerkt “door enorme vechtlust en doorzetten”, vaak ook ten koste van [X.] zelf. En voorts: “Daarbij speelt ontkenning van spanningen een belangrijke rol, hetgeen zich uiteindelijk vaak vertaald in lichamelijke begrepen en onbegrepen klachten.”
Deze persoonskenmerken heeft [Y.] kennelijk onderschat. Daaraan doet niet af dat ook [X.] zelf haar burn-out risico tijdens haar werksituatie bij [Y.] niet heeft onderkend en haar burn-out-situatie in de periode juni 1999-december 1999 heeft genegeerd.
4.16. Uit bovenstaande overwegingen volgt dat grief 9 in principaal appel slaagt. [Y.] heeft niet bewezen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Het eindvonnis van 28 augustus 2008 moet worden vernietigd.
Nu grief 9 slaagt, hebben de overige grieven in principaal appel hun belang verloren. Deze grieven behoeven daarom geen bespreking meer.
4.17. Opnieuw rechtdoende concludeert het hof dat [Y.], nu zij niet heeft bewezen dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan, op de voet van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die [X.] in de uitoefening van haar werkzaamheden heeft geleden.
4.18. De kans dat [X.] schade heeft geleden en lijdt is voldoende aannemelijk, zodat de schadevordering van [X.], op te maken bij staat, kan worden toegewezen.
4.18.1. Het bezwaar van [Y.] tegen toewijzing van een schadevordering, nader op te maken bij staat, (zie cva punt 38 en cvd punt 39) verwerpt het hof. Het hof acht het van belang dat eerst onherroepelijk de aansprakelijkheid van [Y.] bij arrest is vastgesteld alvorens van [X.] kan worden verlangd dat zij kosten maakt om te komen tot een schadeberekening en een eventuele schaderegeling.
4.19. [Y.] heeft subsidiair gesteld dat, indien zij aansprakelijk wordt geacht, de schade alsdan slechts voor een deel aan haar kan worden toegerekend (proportionele aansprakelijkheidsschade/kans-schade), zulks – naar het hof begrijpt – op grond van het feit dat [X.] tijdens haar dienstbetrekking bij [Y.] nimmer heeft aangegeven dat haar werksituatie wegens stressklachten aanpassing behoefde en ook nooit op andere wijze signalen heeft afgegeven en daarmee de kans op het ontstaan van een burn-out aanmerkelijk heeft vergroot (mva in principaal appel pag. 24). [Y.] heeft er ook op gewezen dat de wijze waarop [X.] met haar eigen gezondheid is omgegaan, in aanmerking dient te worden genomen (cvd punt 19).
4.20. [X.] heeft deze stelling bestreden.
4.21. Het hof is van oordeel dat [Y.] met de in 4.19. vermelde feiten zich kennelijk erop wil beroepen dat de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan [X.] kunnen worden toegerekend en dat haar vergoedingsplicht daarom op de voet van artikel 6:101 BW moet worden verminderd. Dat is iets anders dan een beroep op proportionele aansprakelijkheid/kansschade.
De onderhavige stelling van [Y.] behoeft voor de beoordeling van de thans voorliggende vordering van [X.] geen bespreking en kan in de schadestaatprocedure aan de orde worden gesteld.
4.22. [X.] heeft een voorschot van € 20.000,- op de schadevergoeding gevorderd.
Gezien het feit dat [X.] vóór haar ontslag op 21 mei 2001 een inkomen had van f 6.257,70 bruto per maand ( € 2.839,62) en haar WAO-uitkering 70% daarvan bedraagt (inl. dgv. punt 10) en ervan moet worden uitgegaan dat de klachten van [X.] op 25 april 2008 nog niet geheel waren verdwenen (zie verklaring van de huisarts d.d. 25 april 2008: prod. bij akte d.d. 31 juli 2008), acht het hof dit bedrag als voorschot toewijsbaar.
4.23. De terugbetalingsvordering van [X.] met betrekking tot de proceskosten van eerste aanleg ad € 2.200,- is toewijsbaar. Tegen deze vordering en de hoogte van het bedrag heeft [Y.] geen verweer gevoerd. LJN BO4408