Hof Den Haag 070709 burnout; onvoldoende aangevoerd om band met werk aan te nemen
- Meer over dit onderwerp:
AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, burnout
Hof Den Haag 070709 burnout; onvoldoende aangevoerd om band met werk aan te nemen
6.3 In
aansluiting op het in rov. 6.2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad van
11 maart 2005 overwoog het gerechtshof in zijn arrest van 16 februari
2007 :
“4.4.(...) De Hoge Raad heeft in rechtsoverweging 4.1.2 overwogen dat
voor de toepassing van artikel 7:658 BW vereist is, dat het gaat om
schending door de werkgever van een norm als in die bepaling bedoeld,
alsmede om risico's die zijn verbonden aan het werk en de werkomgeving.
Er moet derhalve causaal verband zijn tussen de werkzaamheden en de
psychische schade. (…) Stress kan door vele omstandigheden ontstaan en
is sterk individueel bepaald. Onder gelijke omstandigheden zal de ene
persoon geen stressklachten krijgen en de andere wel. Voorts kan stress
ook worden veroorzaakt door persoonlijke omstandigheden en kan
bijvoorbeeld een minder goede lichamelijke conditie maken dat iemand
minder goed bestand is dan normaal tegen de eisen die zijn
werkzaamheden aan hem stellen, zodat de werkdruk als te zwaar - als
stress - wordt ervaren. Dat betekent dat [eiser], die stelt dat hij
door zijn werk stressklachten heeft gekregen, feiten en omstandigheden
met betrekking tot zijn werksituatie zal moeten stellen op grond
waarvan kan worden aangenomen dat, c.q. in hoeverre, zijn klachten door
zijn werk en niet door iets anders zijn ontstaan. Immers, wanneer
sprake is van een volstrekt normale werksituatie en een werknemer
niettemin niet tegen de werkdruk bestand is, kan niet gezegd worden dat
zijn stress door zijn werkzaamheden is veroorzaakt. Ook kan in een
dergelijke situatie van de werkgever niet worden verwacht dat hij
maatregelen neemt ter voorkoming van stress. Maatregelen zijn pas dan
geïndiceerd, wanneer voor de werkgever duidelijk is (gemaakt) dat een
bepaalde (wijziging in de) werksituatie het risico van stressklachten
met zich brengt.”
6.4 Het hof neemt deze overweging ook voor onderhavige zaak tot
uitgangspunt. M.m. geldt namelijk voor onderhavige zaak hetzelfde.
Volgens [de werknemer] immers is bij hem de diagnose met CAS-code P652
gesteld, m.a.w. een beroepsgebonden depressieve stoornis die in
overwegende mate veroorzaakt of uitgelokt is door belastende psychische
omstandigheden in het werk. Teneinde misverstand te voorkomen: het hof
deelt het uitgangspunt van [de werknemer] (CvR 10.2) dat eventuele
predispositie aan het aannemen van causaal verband niet in de weg
staat, vgl. de door [de werknemer] in dat verband genoemde vaste
jurisprudentie, alsmede Hof ’s-Gravenhage, 18 januari 2008, LJN BC7681,
rov. 5.6. Maar het is overeenkomstig vaste rechtspraak, zie o.m. HR 23
juni 2006, NJ 2006, 354, “op grond van art. 7:658 lid 2 BW aan de
werknemer (…) te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de schade
waarvan hij vergoeding vordert, heeft geleden in de uitoefening van
zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in deze bewijslevering is
geslaagd, is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij
zich ingevolge dezelfde bepaling van aansprakelijkheid kan bevrijden
door het daarin bedoelde bewijs te leveren.” Da Vinci College heeft
betwist dat door (een) onafhankelijke deskundige(n) de diagnose burnout
gesteld is en zij heeft betwist dat zij tekortgeschoten is in haar
zorgplicht.
6.5.1 Het hof stelt vast dat [de werknemer] zich beklaagt over zijn
werkomstandigheden vanaf 3 februari 1985, de aanvang van het
dienstverband, tot 1 september 1997, het moment waarop hij wegens
ziekte (gedeeltelijk) is uitgevallen. Bij inleidende dagvaarding en
conclusie van repliek heeft [de werknemer] beschreven hoe de functie
van docent informatica - een vak dat aanvankelijk nog niet eens als
zodanig werd benoemd - zich in genoemde periode ontwikkeld heeft,
hetgeen het hof op geen enkele wijze bevreemdt: naar van algemene
bekendheid is brak medio jaren-80 de PC door en de informatica, die
volgens [de werknemer] (CvR 4.4) aan het begin van zijn loopbaan nog in
de kinderschoenen stond, heeft in de twee decennia daarna een grote
vlucht genomen, welke ontwikkeling vanzelfsprekend gepaard ging met een
navenante behoefte aan en aanzienlijke ontwikkelingen in het daarop
gerichte onderwijs. Dat derhalve, vooral in de beginjaren, veel nog
uitgezocht, ontwikkeld en “zelf gedaan” moest worden is geenszins
bijzonder of afwijkend van wat van een assistent informatica of
informaticadocent verwacht mocht worden. Daarbij past een tekort aan
bevoegde docenten (CvR 4.7) en de door partijen genoemde “artikel-114
benoemingen” alsmede het inhuren van een derde (CvR 4.5) bij gebreke
van voldoende technische (reparatie)kennis bij haar eigen medewerkers.
Dat de directie van Da Vinci College, zoals gesteld door [de
werknemer], hem verzocht naast zijn werk de parttime opleiding
geautomatiseerde gegevensverwerking te volgen hoort daarbij: (ook) [de
werknemer] was niet volledig opgeleid als informatica¬docent en (dus)
niet als zodanig bevoegd; in aanmerking genomen de in rov. 2.3 vermelde
opleidingen komt het het hof voor dat [de werknemer] slechts een
beperkte opleiding op het desbetreffende vakgebied had. Met het
verbeteren van de kwaliteiten van [de werknemer] door het volgen van de
opleiding sneed het mes aan twee kanten: de school kreeg een beter
gekwalificeerde docent - het hof neemt in herinnering dat Da Vinci
College aan [de werknemer], hoewel niet bevoegd, wél per 1 augustus
1986 een vaste aanstelling als leraar informatica verleende - en [de
werknemer] kon zijn werk beter aan. Inzoverre was met het verzoek van
de directie niets mis, integendeel. Onweersproken is dat [de werknemer]
per november 1989 over een zgn. “artikel 114-verklaring” beschikte. In
aanmerking genomen dat [de werknemer] eerst in 1988 zijn deeltijdstudie
afrondde is de aanvraag daartoe voldoende voortvarend door Da Vinci
College ter hand genomen. [de werknemer] heeft overigens niet duidelijk
gemaakt dat en zo ja welk materieel of immaterieel nadeel er voor hem
kleefde aan een evt. vertraagde aanvraag. Dat voorts in 1990 aan andere
informaticadocenten, zonder het volgen van de door [de werknemer] wél
gevolgde studie, hun bevoegdheid werd verleend door middel van “artikel
114-verklaringen” treft Da Vinci College niet als verwijt nu een
dergelijke beslissing niet aan Da Vinci College was, nog daargelaten
dat [de werknemer] niets aanvoert over het gemis aan kwaliteiten van
zijn collega’s dat aan het verlenen van onderwijsbevoegdheid via
artikel 114-verklaringen in de weg had dienen te staan.
6.5.2 [de werknemer] verliest zich in zijn processtukken op tal van
onderdelen in algemeenheden. (vb. “Vakanties werd opgeofferd om lesstof
voor te bereiden.”) [de werknemer] heeft feitelijk 12½ jaar voor Da
Vinci College gewerkt en hij onderbouwt zijn stellingen, mede in het
licht van de betwisting daarvan door Da Vinci College, volstrekt
onvoldoende. Wélke schoolvakanties hij heeft laten schieten en in
welk(e) ja(a)r(en) blijft in het midden en in welke (reeks van) jaren
[de werknemer] zijn jaartaakbelasting overschreed wordt niet
geconcretiseerd. Bij CvR onder 4.8 (en 5.3) diskwalificeert [de
werknemer] in dit verband de door Da Vinci College overgelegde
verklaringen van [A], [B] en [C] (resp. docent/kernteamlid,
richtingscoördinator en docent informatica) als niet ter zake doende
(“overtuiging is een subjectieve beleving” resp. “beeldvorming”) maar
ten onrechte, zie HR 23 maart 1984, NJ 1984, 568, rov. 3.2 en HR 21
december 2001, NJ 2002, 60, rov. 3.5. Het hof betrekt dit tevens op de
verklaring van [de directeur] (directeur) overgelegd bij CvD, welke
verklaring de passage bevat dat [de directeur] er “stellig van
overtuigd (is) dat [de werknemer] niet zwaarder is belast dan zijn
collega’s en niet meer heeft gewerkt dan de 1710 uur die volgens de CAO
voor een volledige aanstelling stond.” Het hof heeft de overige
bezwaren van [de werknemer] tegen de gewraakte verklaringen
(samengevat: geregisseerd, negatief en feitelijke onjuistheden) in
ogenschouw genomen. Wat van die bezwaren zij, het is in de eerste
plaats aan [de werknemer] zijn stellingen te onderbouwen; het hof
verwijst naar hetgeen hiervoor in 6.3 en 6.4 is overwogen. De
overgelegde brief van 21 maart 1997 van Aob (prod. 6 bij inl.
dagvaarding) heeft meer het karakter van een theoretische benadering
dan van een feitelijke vaststelling en voorzover feitelijk geeft de
brief geen inzicht waaraan die “feiten” zijn ontleend. Terecht heeft Da
Vinci College er in dit verband op gewezen dat [de werknemer] zijn
brief aan Aob van 6 maart 1997 niet heeft overgelegd. [de werknemer]
heeft de verklaringen van [de adjunct directeur] (adj. directeur), [A]
en [de directeur] met betrekking tot het niet-overschrijden van het
aantal uren op jaarbasis volgens de CAO onvoldoende gemotiveerd
weersproken; laatstgenoemde verklaring is bij memorie van grieven in
het geheel niet weersproken. Voorzover [de werknemer] door overlegging
van de producties 2a t/m 2i en 3 bij CvR duidelijk wenst te maken dat
het feit dat zijn takenpakket er anders uitzag dan dat van zijn
collega’s (kort samengevat: meer lesuren en minder andere, m.n.
ontwikkelingsuren) volgt daaruit niet zonder nadere toelichting, die
ontbreekt, dat [de werknemer] zwaarder werd belast dan zijn collega’s.
Dat [de werknemer] er niet achter kwam dat hij boven de CAO-uren
uitkwam is geen verwijt dat Da Vinci College treft: kennelijk heeft hij
zelf geen uren geschreven, laat staan dat hij Da Vinci College met de
resultaten daarvan heeft geconfronteerd.
6.5.3 Het hof overweegt voorts dat in de stellingen van [de werknemer]
omtrent de roosters - zijn verzoek om het 8e en 9e uur vrij te zijn -
en het gestelde omtrent het verzoek van Da Vinci College om na “de
vakantie” (het hof gaat uit van de zomervakantie) in 1995 een
avondopleiding te willen verzorgen, geen omstandigheden gelegen zijn
die redelijkerwijs niet van een docent gevraagd kunnen worden.
Hetzelfde geldt voor het verzoek twee “lastige leerlingen” les te
geven. Waaruit de door [de werknemer] genoemde “druk” bestond laat [de
werknemer] in het midden, zodat het hof er niet vanuit gaat dat die
“druk” (ARBO-) normoverschrijdend was of de grenzen van goed
werkgeverschap te buiten ging. Dat volgens [de directeur] met de
rooster¬wensen van [de werknemer] “rekening (zou) worden gehouden” is
geen toezegging waaraan [de werknemer] het vertrouwen kon ontlenen dat
hij inderdaad op de door hem gewenste uren vrij zou zijn. Het is in
beginsel aan de werkgever het werkrooster samen te stellen. Uit het
door [de werknemer] overgelegde “rooster-inventarisatieformulier”
(prod. 1 bij CvR) begrijpt het hof dat Da Vinci College inventariseert
welke wensen er onder de docenten leven met betrekking tot onder meer
de roosters voor het volgende schooljaar. Méér kan van een school niet
verlangd worden, m.n. vereist goed werkgeverschap niet dat aan de
wensen van iedere docent, althans [de werknemer], tegemoet gekomen
wordt, zoals [de werknemer] suggereert. Overigens bevat dit
rooster-inventarisatieformulier, de betwisting door [de werknemer] van
de in rov. 6.5.2 bedoelde verklaringen ten spijt, informatie die steun
geeft aan de (mede op basis van die verklaringen ontwikkelde)
stellingen van Da Vinci College dat [de werknemer] bij voorkeur aan
eerste klassen les gaf en hij alleen in een bepaald lokaal les wenste
te geven: “lok 20 alleen!!!”
6.5.4. Voor het verwijt van [de werknemer] dat hij geen “sociale
steun” ontving van Da Vinci College is in de overgelegde verklaringen
wel enige grond te vinden. Gelet op de door Da Vinci College
overgelegde verklaringen dringt de vraag zich echter op of niet veeleer
de houding van [de werknemer] zelf in een zich ontwikkelende sectie en
organisatie, de vorming van het ROC uit verschillende instellingen
daaronder begrepen, ertoe leidde dat het hem gaandeweg aan “sociale
steun” begon te ontbreken. [de werknemer] heeft onvoldoende voor en
over het voetlicht gebracht dat Da Vinci College terzake het ontbreken
van “sociale steun” een verwijt treft. In dit verband geldt dat [de
werknemer] ook de onbereikbaarheid van de directie van Da Vinci College
onvoldoende geconcretiseerd heeft.
6.6 Het hof concludeert dat [de werknemer] zijn stellingen niet
voldoende onderbouwd heeft en de vordering afgewezen behoort te worden.
Aan bewijslevering door [de werknemer] komt het hof bij gebreke van
voldoende onderbouwde stellingen niet toe.
6.7 Ten slotte: het hof wijst erop dat de wijze waarop hiervoor in de
rov. 6.5.1 t/m 6.5.4. de stellingen van [de werknemer] puntsgewijze
behandeld zijn de gedachte zou kunnen doen postvatten dat het hof zich
de som der delen niet gerealiseerd heeft. Dat is niet het geval.
Evenwel is i.c. ook het overall beeld onvoldoende om de conclusie te
rechtvaardigen dat [de werknemer] de schade waarvan hij vergoeding
vordert, heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden.
6.8 Het hof zal, nu [de werknemer] niet-ontvankelijk verklaard is in
zijn vordering in eerste aanleg, het vonnis van de rechtbank
vernietigen - behoudens de kostenveroordeling - en de vordering alsnog
afwijzen. Als in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij wordt
[de werknemer] veroordeeld in de kosten aan de zijde van Da Vinci
College in hoger beroep. De door Da Vinci College verlangde
veroordeling in de nakosten wordt afgewezen. Artikel 237 lid 4 Rv kent
een exclusieve regeling voor de begroting van de na de uitspraak
ontstane kosten. De wettelijke rente over de proceskosten wordt
toegewezen als in het dictum bepaald. LJN BJ3803