Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Breda 040407 burnout “hoge” werkdruk qua aard en tijdstip feitelijk niet aannemelijk gemaakt

Rb Breda 040407 burnout “hoge” werkdruk qua aard en tijdstip feitelijk niet aannemelijk gemaakt.
3.7 Eiser baseert zijn vorderingen tot materiële en immateriële schadevergoeding (vorderingen ad b. en c. van het petitum) op zijn stelling, dat gedaagde als werkgeefster niet zou hebben voldaan aan haar zorgverplichting ex art. 7:658 lid 1 BW. Eiser benadrukt hierbij, dat wanneer werkgever tekort is geschoten in zijn zorgverplichting(en) daarmee de causaliteit tussen arbeidsomstandigheden en schade vast staat. Volgens eiser staat vast, dat hij gedurende zijn dienstverband in de uitvoering van zijn werkzaamheden voortdurend door gedaagde is overbelast, dat hij daardoor ziek is geworden en dat hij daardoor per 19 december 2001 lijdt aan de beroepsziekte burn out. Eiser zegt als gevolg van deze beroepsziekte (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te zijn geworden (15-25% in de zin van de WAO). Op grond van art. 7:658 BW is gedaagde volgens eiser gehouden de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade aan hem te vergoeden. Eiser vordert in deze procedure een voorschot ad € 20.000,00 op deze schadevergoeding. Voor de beoordeling van de totale schade vraagt eiser verwijzing naar de schadestaatprocedure. Eiser zegt voor zijn uitval per 19 december 2001 al geruime tijd hoofdpijnklachten en stemmingswisselingen te hebben gehad. Deze zijn volgens eiser ontstaan in de loop van het jaar 2000 omdat hij het vele door gedaagde opgedragen werk niet meer aankon. Eiser wijst in dat verband ook op het ontbreken van een PC in het magazijn. Eiser meent door de uitoefening van zijn dienst-betrekking ziek te zijn geworden. Volgens eiser zal hij een substantieel deel van zijn verdere leven de gevolgen van de ziekte moeten dragen. Bij de theoretische WAO-beoordeling zegt eiser 15-25% arbeidsongeschikt te zijn verklaard. Feitelijk is hij echter geheel arbeidsonge-schikt, aldus eiser.

3.8 Gedaagde erkent, dat eiser als magazijnbediende in dienst is getreden, vervolgens magazijnmeester is geworden en uiteindelijk vanaf 1994 ook nog hoofd technische dienst. Gedaagde betwist echter gemotiveerd het door eiser geschetste beeld wat betreft zijn werkdruk. Gedaagde erkent dat tijdens het dienstverband van eiser haar personeelsbestand sterk is gegroeid en dat ook de omzet door de jaren heen is gestegen. Dit had volgens gedaagde echter geen directe gevolgen voor de door eiser af te handelen zendingen. Volgens gedaagde koos eiser er zelf voor om zijn middagpauze niet in het gezelschap van anderen door te brengen. Ook het feit, dat eiser veelvuldig moest vergaderen wordt betwist. Met zijn stellingen heeft eiser volgens gedaagde enige overbelasting niet aannemelijk gemaakt. Eiser heeft volgens gedaagde ook nooit van een “hoge” werkdruk laten blijken. Ook rondom beurzen was geen sprake van bijzondere werkbelasting, aldus gedaagde. Gedaagde betwist niet dat eiser of en toe wel eens heeft overgewerkt maar dat is volgens haar normaal in het bedrijfsleven. Gedaagde erkent dat geen PC in haar magazijn aanwezig is/was maar geeft gemotiveerd aan waarom. Gedaagde betwist verder, dat eiser steeds tot tevredenheid zou hebben gefunctioneerd. Het functioneren van eiser heeft volgens gedaagde in de loop der jaren een wisselend beeld vertoond. Gedaagde legt in dat verband kopieën van de beoorde-lingen van de jaren 1997 tot en met 2001 over. Samengevat is gedaagde van mening, dat zij de op haar rustende zorgplicht ten opzichte van eiser niet heeft geschonden. Wat betreft het gestelde ziektebeeld bij eiser merkt gedaagde het volgende op. Dat eiser in de loop van het jaar 2000 last kreeg van hoofdpijnklachten en stemmingswisselingen is volgens gedaagde voor haar een nieuw gegeven. Dit heeft hij volgens gedaagde bij zijn ziekmeldingen nooit kenbaar gemaakt. Gedaagde bestrijdt het door eiser gestelde causale verband tussen de door hem gestelde overbelasting en het ontstaan van zijn beweerdelijke ziekte. Gedaagde betwist ook dat zij tekort zou zijn geschoten in haar reïntegratie-inspanningen door het advies van de bedrijfsarts niet op te volgen. Gedaagde benadrukt voorts dat er sprake is van een niet toegestane cumulatie van vorderingen (art. 7:681 en 7:658 BW). Eiser verzuimt hierbij volgens gedaagde de genoemde beide grondslagen deugdelijk te adstrueren. Een feitelijke grondslag ex artikel 7:658 BW is volgens gedaagde niet aanwezig. Volgens gedaagde moet de vordering ex art. 7:658 BW om die reden al worden afgewezen. Geheel onverplicht verzoekt gedaagde de kantonrechter om een descente te gelasten om zich ter plaatse zelf een beeld te vormen van de werkelijke inrichting van de werkzaamheden, de grootte van het magazijn en de werkomstandigheden. Gedaagde meent ook, dat eiser geen enkel bewijs heeft geleverd van de gestelde “burn out”. Samengevat is gedaagde van mening, dat er geen feitelijke noch een juridische grondslag bestaat op grond waarvan geoordeeld kan worden, dat zij uit hoofde van art. 7:658 BW aansprakelijk is jegens eiser. Daarenboven is zij volgens gedaagde niet tekort geschoten in enige zorgverplichting.

3.9 De kantonrechter overweegt daaromtrent het navolgende. Vast staat, dat eiser vanaf 1982 tot 1994 is opgeklommen van magazijnmedewerker tot hoofd technische dienst. Dit duidt in elk geval op een goed functioneren van eiser tot op dat moment. Bij repliek wordt namens eiser erkend, dat eiser vanaf 1997 minder is gaan functioneren. Volgens eiser wijst dit er juist op dat hem het werk vanaf 1997 boven het hoofd aan het groeien was. Dit had volgens eiser voor gedaagde aanleiding moeten zijn hem extra te begeleiden. Van extra begeleiding is volgens eiser echter niet gebleken. Met gedaagde stelt de kantonrechter echter vast, dat juist de jaren 1999 en 2000 een wezenlijke verbetering in het functioneren van eiser te zien geven. In 2001 gaat het vervolgens kennelijk weer fout. Uit dit beeld kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden afgeleid, dat eiser vanaf 1997 als gevolg van teveel werk minder zou zijn gaan functioneren. Het enkele feit, dat het personeelsbestand en de omzet van gedaagde, tijdens het dienstverband van eiser is gegroeid, maakt niet dat dit ook een groeiende (over)belasting van eiser met zich mee moet hebben gebracht. Eiser heeft het namens gedaagde bij antwoord overgelegde overzicht (productie 8 bij CvA) bij repliek inhoudelijk ook niet weersproken. Dat eiser geen middagpauze hield met de rest van de medewerkers kende onweersproken eveneens een andere grond. Gedaagde heeft ook gemotiveerd weersproken waarom in haar magazijn geen PC aanwezig behoefde te zijn.
Ook de door eiser gestelde stress tijdens beurzen is namens gedaagde gemotiveerd weersproken. De aanwezigheid van extra personeel is in dat verband ook niet dan wel onvoldoende door eiser weersproken. Eiser betwist ook niet, dat hij tijdens zijn dienstver-band van “hoge” werkdruk niets heeft laten blijken tegenover gedaagde.
De kantonrechter is gelet op bovenstaande met gedaagde van oordeel, dat eiser de door hem gestelde “hoge” werkdruk qua aard en tijdstip feitelijk niet aannemelijk heeft gemaakt.
Voor toelating tot enig bewijs bestaat geen grond. De vordering van eiser, gebaseerd op artikel 7:658 BW, zal hierna meteen worden afgewezen. De kantonrechter komt hiermee helemaal niet meer toe aan de beoordeling van de door eiser gestelde ziekte, causaliteit en schending van de zorgplicht.
LJN BA2525