Rb Den Bosch, 050707 ptss na ongeval onvoldoende onderbouwd
- Meer over dit onderwerp:
Rb Den Bosch, 050707 ptss na ongeval onvoldoende onderbouwd
2.1. [eiser] vordert betaling van 794.811,85, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in de dagvaarding.
[eiser] legt daaraan het volgende ten grondslag. [eiser] is op grond van een arbeidsovereenkomst tot 25 mei 2001 werkzaam geweest bij Top Groep Holding B.V.. Ajilon is de rechtsopvolgster van deze vennootschap. Op 27 april 2001 is aan [eiser] tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden een bedrijfsongeval overkomen. [eiser] heeft als gevolg daarvan een posttraumatisch stresssyndroom opgelopen. [eiser] heeft na het ongeval niet meer kunnen werken. Zijn inkomensschade tot en met 2005 bedraagt 99.043,15. Indien [eiser] arbeidsongeschikt blijft tot zijn 65e dan is zijn inkomensschade van 2006 tot en met 2030 675.768,70. [eiser] maakt voorts in verband met het opgelopen post traumatisch stresssyndroom aanspraak op een bedrag van 20.000,- aan immateriële schadevergoeding.
2.2. Ajilon heeft, kort weergegeven, het volgende verweer gevoerd. Ajilon betwist dat er sprake is van psychische klachten althans dat deze een gevolg zijn van het ongeval. Het ongeval dat [eiser] is overkomen is niet zodanig ernstig dat dit een posttraumatisch stresssyndroom kan veroorzaken. De veronderstelling dat er van een dergelijk syndroom sprake is wordt op geen enkele wijze onderbouwd. De gestelde inkomensschade en immateriële schade worden betwist.
3. De beoordeling
3.1.1. Vast staat dat aan [eiser] op 27 april 2001 in de uitoefening van zijn werkzaamheden een ongeval is overkomen. Op grond van de stellingen van partijen kan worden aangenomen dat [eiser] van een ladder is gevallen en op de grond op zijn rug terecht is gekomen nadat een spouwblad dat met behulp van een kraan werd geplaatst van een bevestigingspunt afschoot terwijl [eiser] daarbij op een ladder aanwezig was om de onderste bevestigingen van het spouwblad vast te zetten.
3.1.2. [eiser] heeft bij brief van 10 juli 2001 van diens gemachtigde de rechtsvoorganger van Ajilon aansprakelijk gesteld voor alle schade die het gevolg is van het bedrijfsongeval waarbij [eiser] arbeidsongeschikt is geraakt. Bij brief van 18 april 2002 heeft de gemachtigde van [eiser] aan het door de verzekeraar van Ajilon ingeschakelde expertisebureau GAB Robins Takkenberg B.V. (hierna: GAB) laten weten dat de medische eindtoestand van [eiser] nog niet is bereikt en dat naar het zich laat aanzien [eiser] chronische rugklachten zal overhouden aan het ongeval. Onbetwist is dat medisch onderzoek geen neurologische afwijkingen aan het licht heeft gebracht en dat [eiser] in de periode tussen 21 maart 2002 en 15 augustus 2002 geen arts heeft geconsulteerd. Bij brief van 10 december 2002 aan GAB heeft de gemachtigde van [eiser] medegedeeld dat [eiser] nog steeds dagelijks met pijnklachten wordt geconfronteerd ondanks het feit dat medisch niet vastgesteld kan worden wat de oorzaak is van de klachten van [eiser]. Daarbij is voorgesteld een onafhankelijk onderzoek te laten verrichten naar het letsel van [eiser]. Partijen hebben vervolgens gezamenlijk besloten tot een expertise door psychiater Van Eyk. Het verzoek aan deze psychiater is neergelegd in de brief van 23 mei 2003, productie 9 bij antwoord. Bij brief van 10 november 2003 heeft de psychiater zijn bevindingen weergegeven. Diens conclusie houdt onder meer in dat gesproken kan worden van aanpassings/verwerkingsproblematiek, niet van een depressie in engere zin. In antwoord op de hem gestelde vragen heeft de psychiater onder meer geantwoord dat de klachten die [eiser] noemt nog steeds de pijnklachten en de gevolgen daarvan binnen zijn functioneren blijven en dat de klachten op psychiatrisch gebied geen beperkingen meebrengen. Naar aanleiding van dit rapport hebben partijen besloten een orthopedisch chirurg in te schakelen. Deze orthopedisch chirurg heeft in zijn rapport van 31 december 2004, productie 3 bij dagvaarding, onder meer te kennen gegeven dat bij de huidige medische expertise bij lichamelijk onderzoek, behoudens fixatie van de wervelkolom en hyperesthesie bij een emotionele man, geen afwijkingen werden vastgesteld. In antwoord op de hem gestelde vragen heeft de orthopedisch chirurg onder meer geantwoord dat noch bij het lichamelijk onderzoek, noch bij het röntgenonderzoek een classificerende oorzakelijke diagnose is vastgesteld. Bij brief van 23 juni 2005 heeft de gemachtigde van [eiser] aan GAB medegedeeld dat hij van de medisch adviseur heeft begrepen dat er weliswaar orthopedisch gezien niets geconstateerd is, maar dat er toch iets met [eiser] aan de hand is. Tevens is bij die brief aangegeven dat volgens diens medisch adviseur [eiser] alle kenmerken heeft van het posttraumatisch stresssyndroom en dat deze adviseur voorstelt [eiser] nogmaals door een gespecialiseerd psychiater te laten beoordelen.
3.1.3. Geen van de bij [eiser] uitgevoerde onderzoeken geven aanwijzingen voor het bestaan van een posttraumatisch stresssyndroom. Meer in het bijzonder blijkt hiervan niet uit het rapport van de psychiater Van Eyk dat dateert van 10 november 2003, meer dan twee en een half jaar na het ongeval. Gesteld noch gebleken is dat de aard en omvang van de klachten van [eiser] sinds de uitvoering van het onderzoek door de psychiater zijn gewijzigd, zodat er van moet worden uitgegaan dat de klachten waarop [eiser] zich thans beroept reeds bij de psychiater bekend waren. Pas voor het eerst op 23 juni 2005, meer dan vier jaar na het ongeval, beroept [eiser] zich er op dat sprake is van een posttraumatisch stresssyndroom, terwijl is gesteld noch gebleken dat zich bij [eiser] een wijziging van klachten heeft voorgedaan. Ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van een posttraumatisch stresssyndroom als gevolg van het ongeval wijst [eiser] alleen op een mening van zijn eigen medisch adviseur, welke mening kennelijk is gebaseerd op de bevindingen van de orthopedisch chirurg. Niet alleen is de mening van deze adviseur niet op schrift in het geding gebracht maar bovendien ontbreekt in het geheel enige onderbouwing van deze mening. Ter comparitie heeft [eiser] verklaard dat hij niet voor een posttraumatisch stresssyndroom onder behandeling is bij een psychiater of psycholoog. Volgens hem heeft hij daar nooit aan gedacht. Hij heeft verklaard een keer naar psychiater Van Eyk te zijn geweest maar dat hij dat niet vond helpen omdat zijn pijn niet werd weggehaald. Kennelijk hield dit bezoek aan Van Eyk verband met eerdergenoemd onderzoek en ging het niet om een behandeling. [eiser] heeft verklaard dat hij het met zijn huisarts een paar keer over een psychiater heeft gehad. Dit heeft er echter niet toe geleid dat hij een psychiater heeft geconsulteerd. Niet gebleken is dat de huisarts [eiser] naar een psychiater heeft doorwezen. [eiser] heeft verder verklaard dat hij onder behandeling is van een fysiotherapeut, die denkt dat [eiser] last heeft van een hernia, en dat hij na een bezoek aan zijn huisarts een afspraak zal maken met een neuroloog. Uit de verklaringen van [eiser] volgt dat hij zich vanwege zijn klachten tot diverse artsen en een fysiotherapeut heeft gewend. Indien [eiser] daadwerkelijk zou lijden aan een posttraumatisch stresssyndroom dan had het voor de hand gelegen dat hij zich daarvoor medisch zou laten behandelen.
3.1.4. Op grond van het voorgaande moet worden vastgesteld dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij als gevolg van het ongeval lijdt aan een posttraumatisch stresssyndroom. Bovendien heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat dit posttraumatisch stresssyndroom meebrengt dat hij tot zijn 65e, per 29 juli 2030, in het geheel geen inkomsten meer kan verwerven. De vordering zal daarom worden afgewezen. LJN BA9019