Rb Dordrecht 250609 burnout verpleegkundige; geen schending zorgplicht
- Meer over dit onderwerp:
AANSPRAKELIJKHEID WERKGEVER, psychisch letsel
Rb Dordrecht 250609 burnout verpleegkundige; geen schending zorgplicht
Beoordeling van het geschil
Artikel 7:658 BW
4. Op
grond van artikel 7:658 lid 1 rust op de werkgever een zorgplicht om
het redelijkerwijs noodzakelijke te doen om te voorkomen dat een
werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Lid 2
van dit artikel bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade
die de werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij
hij aantoont dat hij aan zijn in het eerste lid genoemde zorgplicht
heeft voldaan.
5. Op grond van het voorgaande geldt in het algemeen dat de werknemer
in de eerste plaats dient te stellen en zonodig te bewijzen dat hij de
schade waarvan hij vergoeding vordert heeft opgelopen in de uitoefening
van zijn werkzaamheden. Indien dit vast komt te staan, is het
vervolgens aan de werkgever om te stellen en zonodig te bewijzen dat
hij heeft voldaan aan zijn verplichting om voor een veilige werkplek en
gezonde arbeidsomstandigheden te zorgen.
6. Omdat een ziekte als burn-out een veelheid van oorzaken kan hebben
die ook (deels) buiten de werksituatie kunnen zijn gelegen, dient de
werknemer in een dergelijk geval te stellen en zonodig te bewijzen dat
hij schade heeft geleden omdat de werkgever de zorgplicht als bedoeld
in artikel 7:658 lid 2 BW niet is nagekomen. Er moet derhalve een
causaal verband zijn tussen de door de werknemer verrichte
werkzaamheden en de schade. Het is aan de werknemer om feiten en
omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie te stellen en te
bewijzen, op grond waarvan kan worden aangenomen dat, en zo ja in
hoeverre, zijn klachten door zijn werk en niet door andere oorzaken
zijn ontstaan. Indien immers sprake is van werken onder normale
arbeidsomstandigheden kan niet worden gezegd dat de klachten door de
werkzaamheden zijn veroorzaakt en kan ook niet van de werkgever worden
verwacht dat hij maatregelen neemt ter voorkoming van een burn-out. De
werkgever is bovendien in beginsel pas in staat maatregelen te nemen,
als hij ermee bekend is dat sprake is van arbeidsomstandigheden die
voor de betreffende medewerker het risico van stressklachten met zich
brengen.
7. Bij mondeling vonnis ter comparitie van16 januari 2009 is [eiseres]
opgedragen ‘alle feiten en omstandigheden die de grondslag van haar
vorderingen uitmaken’ te bewijzen.
8. [eiseres] heeft zichzelf als (partij-)getuige laten horen, mevrouw
[naam] (hierna: [getuige/medisch secretaresse]), medisch secretaresse
en mevrouw [naam] (hierna: [getuige/verpleegkundige]), verpleegkundige.
De verklaring van [eiseres] zelf is een partij-getuigeverklaring en kan
slechts dienen ter aanvulling van ander bewijs. Bij dagvaarding had
[eiseres] al schriftelijke verklaringen van de heer [naam] (hierna:
[verpleegkundige1]) en mevrouw [naam] (hierna: [verpleegkundige2]),
beiden verpleegkundigen, overgelegd. Voorts heeft [eiseres] bij
conclusie na getuigenverhoor een brief alsmede het overzicht/journaal
van haar huisarts overgelegd over de periode 25 januari 1990 tot en met
24 juni 2003.
Het ASZ heeft in contra-enquête mevrouw [naam] (hierna: [voormalig
teamleider] ), voormalig teamleider van [eiseres], als getuige laten
horen.
9. Zoals bij partijen bekend, is het de kantonrechter ten overstaan
van wie bewijs is bijgebracht niet mogelijk het vonnis in deze
procedure te wijzen.
Burn-out?
10. Het ASZ heeft betwist dat [eiseres] aan een burn-out leidt.
Psycholoog Bartels vermeldt in haar brief aan de huisarts van [eiseres]
dat sprake is van burn-outverschijnselen. Uit de brief is voorts op te
maken dat Bartels tot deze conclusie is gekomen op basis van een
gesprek met [eiseres] op 30 november 1999 in het kader van de intake
voor de Werkstresshanteringsgroep. Op de Werknemerinformatiekaart van
de Arbo-Unie staat voorts vermeld dat sprake is van
burn-out/overspannenheid. De bedrijfsarts heeft [eiseres] onderzocht en
heeft in het rapport van 26 november 2001 geconcludeerd dat bij
[eiseres] sprake is van psychische surmenage (overspannenheid). Voorts
noemt de huisarts in het overzicht/journaal op 2 augustus 1999 dat bij
[eiseres] sprake is van surmenage en op 16 april 2003 staat als
diagnose ‘burn-out’ vermeld.
11. In de bij conclusie na getuigenverhoor overgelegde brief van de
huisarts van [eiseres] schrijft de huisarts dat uit het bloedonderzoek
in 1999 geen afwijkingen zijn gevonden. Dat [eiseres] voorafgaande aan
dit onderzoek de ziekte van Pfeiffer heeft doorgemaakt, zoals het ASZ
heeft geopperd, is dan ook niet aannemelijk geworden. Verder is uit het
journaal van de huisarts inderdaad op te maken dat de huisarts de
mogelijkheid van een onderliggende depressie heeft besproken op 20
maart 2001, maar hierop wordt in het verdere verloop van het overzicht
niet meer op terug gekomen.
12. Geoordeeld wordt dat uit het voorgaande is af te leiden dat
[eiseres] begin 2001 is uitgevallen met -in ieder geval-
spanningsklachten. Voorts wordt geoordeeld dat uit de overgelegde
stukken kan worden geconcludeerd dat de klachten van [eiseres] kunnen
worden aangeduid als een burn-out.
13. Zoals in punt 6 is overwogen, dient vervolgens beoordeeld te
worden of [eiseres] bij het ASZ heeft moeten werken onder
omstandigheden die de klachten van [eiseres] kunnen hebben veroorzaakt.
( volgt uitgebreide bespreking van aangedragen getuigenbewijs)
18. De werkomstandigheden samengevat
18.1. De bewijslevering door [eiseres] heeft tot de conclusie geleid
dat er bij het ASZ geen sprake was van een buitensporig hoge werkdruk.
Wel is [eiseres] erin geslaagd te bewijzen dat er sprake was van een
hoge mate van verantwoordelijkheid voor de patiënten bij de
verpleegkundigen en weinig autoriteits- of beslissingsruimte, hetgeen
gedeeltelijk, te weten wat betreft het gebrek aan hulpmiddelen, aan het
ASZ is te verwijten. Wat betreft de sociale situaties is overwogen dat
het ASZ niet altijd adequaat heeft gereageerd op klachten en verzoeken
met betrekking tot emotionele problemen van de medewerkers en op
sommige gebieden de medewerkers niet het gevoel heeft gegeven dat zij
wat betreft hun klachten over werkdruk serieus werden genomen.
[eiseres] heeft derhalve aangetoond dat de werkomstandigheden bij het
ASZ zodanig waren dat er sprake was van een aantal stressoren die een
burn-out kunnen veroorzaken. Over het geheel genomen wordt echter
geoordeeld dat de werkomstandigheden niet dermate extreem waren dat er
vanuit gegaan moet worden dat deze de klachten van [eiseres] hebben
veroorzaakt.
Kenbaarheid risico op burn-out
19. De volgende vraag die beantwoord dient te worden, is of het ASZ,
ondanks het oordeel dat er geen sprake was van een te hoge werkdruk, er
toch op bedacht diende te zijn dat er bij [eiseres] het risico bestond
dat zij overwerkt zou raken of een burn-out zou krijgen en
desalniettemin geen maatregelen heeft getroffen om de
werkomstandigheden ten aanzien van [eiseres] aan te passen.
20. [eiseres] heeft verklaard dat zij keer op keer bij [voormalig
teamleider] heeft aangegeven wat zij wel en niet kon, maar dat
[voormalig teamleider] hier geen rekening mee hield. [voormalig
teamleider] heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat
[eiseres] bij haar over de werkdruk heeft geklaagd. Gelet hierop had
het op de weg van [eiseres] gelegen haar stelling op dit punt met
andere bewijsmiddelen te staven. [eiseres] heeft echter geen nadere
stukken overgelegd die bevestigen dat zij voor haar eerste uitval in
1999 regelmatig bij haar leidinggevende aan de bel heeft getrokken
omdat zij overbelast was. Geoordeeld wordt dan ook dat deze stelling
onvoldoende onderbouwd is.
21. Eerst nadat [eiseres] voor de eerste keer was uitgevallen, in juli
1999, moest het voor het ASZ duidelijk zijn dat [eiseres] een verhoogd
risico liep op spanningsklachten. Het ASZ heeft haar toen in staat
gesteld deel te nemen aan de Werkstresshanteringsgroep en zij is
begeleid door de bedrijfsarts. Toen [eiseres] eenmaal weer volledig
arbeidsgeschikt was verklaard, mocht het ASZ ervan uitgaan dat zij haar
normale werkzaamheden weer kon gaan uitoefenen en hoefde het ASZ er in
beginsel niet vanuit te gaan dat de omstandigheden waaronder [eiseres]
haar werkzaamheden weer ging uitvoeren, aanpassing behoefden. [eiseres]
heeft verklaard dat zij [voormalig teamleider] na haar re-integratie in
juni 2000 heeft gezegd dat zij het gevoel had dat zij regelmatig op
haar tenen moest lopen, dat het haar teveel werd en dat zij op de grens
zat. Ook hiervan heeft [eiseres] geen aanvullende bewijsmiddelen
overgelegd, zodat geoordeeld wordt dat [eiseres] er niet in is geslaagd
te bewijzen dat zij bij het ASZ kenbaar heeft gemaakt dat zij wederom
het gevoel had overbelast te worden. Het ASZ kan dan ook niet worden
verweten dat het geen maatregelen heeft genomen de werkomstandigheden
van [eiseres] aan te passen.
Conclusie
22. [eiseres] is er niet in geslaagd te bewijzen dat er sprake was van
zodanige werkomstandigheden bij het ASZ dat op grond daarvan kan worden
aangenomen dat haar klachten door het werk en niet door andere oorzaken
zijn ontstaan. Voorts is [eiseres] er evenmin in geslaagd te bewijzen
dat zij aan het ASZ kenbaar heeft gemaakt dat zij overbelast werd,
zodat van het ASZ niet verwacht kon worden dat het maatregelen trof ter
voorkoming van (nog) een burn-out. Dit leidt tot het oordeel dat het
ASZ op grond van artikel 7:658 BW niet aansprakelijk is voor de schade
die [eiseres] lijdt als gevolg van haar burn-out. De vordering wordt
derhalve afgewezen en [eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde
partij in de proceskosten veroordeeld. LJN BJ1805