Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 080617 burn-outklachten; geen toepassing omkeringsregel; geen sprake van pestgedrag; voldoende maatregelen tzv werkdruk getroffen; afwijzing vordering

Rb Rotterdam 080617 burn-outklachten; geen toepassing omkeringsregel; geen sprake van pestgedrag; voldoende maatregelen tzv werkdruk getroffen; afwijzing vordering

3 De vordering en het verweer
3.1.
[eiseres] heeft gevorderd het ASZ bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 30.000,- als voorschot op de totale schadevergoeding, tot betaling van alle materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, nader op te maken bij staat, en tot betaling van de proceskosten.

3.2.
[eiseres] heeft aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat het ASZ tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen als werkgever als bedoeld in artikel 7:658 BW, als gevolg waarvan [eiseres] schade lijdt en heeft geleden. [eiseres] heeft hiervoor aangevoerd dat zij tijdens haar dienstverband bij het ASZ is blootgesteld aan psychosociale factoren die kunnen bijdragen aan het ontstaan van een burn-out. Deze factoren zijn een teveel aan werkzaamheden en een onevenredige werklastverdeling, een gebrek aan ondersteuning van leidinggevenden en weinig relationele rechtvaardigheid. Vanaf de terugkeer na de uitval eind 2010/begin 2011 is het gedrag van [D.] aan te merken als pesten. [D.] heeft [eiseres] aangesproken op vermeend disfunctioneren en heeft regelmatig gedreigd met ontslag. Ook na haar tweede uitval in augustus 2011 heeft [D.] aangestuurd op ontslag en heeft het ASZ steken laten vallen bij de re-integratie. [eiseres] heeft gesteld dat het ASZ geen adequaat arbeidsomstandighedenbeleid zoals bedoeld in de Arbeidsomstandighedenwet heeft gevoerd door [eiseres] niet te beschermen tegen psychosociale arbeidsbelasting, door er niet voor te zorgen dat [eiseres] kennis kon nemen van de RI&E en het daarbij behorende Plan van Aanpak, door geen doeltreffende voorlichting en onderricht te geven over maatregelen die erop zijn gericht risico’s te voorkomen of te beperken en door de gevaren en risico’s voor de veiligheid of de gezondheid van de werknemer niet zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Als gevolg van het tekortschieten van het ASZ heeft [eiseres] schade geleden en lijdt zij nog schade, bestaande uit het verlies aan arbeidsvermogen, pensioenschade, kosten voor huishoudelijke hulp, overige materiële schade, immateriële schade en inkomensschade van haar echtgenoot.

3.3.
Het ASZ heeft betwist dat de problematiek waarvan bij [eiseres] sprake is, het gevolg is van verwijtbaar handelen van het ASZ. Het ASZ heeft, bij gebreke van nadere medische toelichting, ook betwist dat [eiseres] op dit moment niet goed tegen drukte kan, dat sprake is van vermoeidheid en van paniekreacties en dat deze klachten beperkingen vormen. Het ASZ heeft voorts aangevoerd dat er geen bovenmatige werkbelasting was binnen de afdeling P&O die kan leiden tot psychische klachten. Ook heeft het ASZ betwist dat [eiseres] onvoldoende is ondersteund en dat er een gebrek was aan relationele rechtvaardigheid. Van pesten is nooit sprake geweest, aldus het ASZ. Het ASZ heeft, in het kader van de betwisting van het causale verband tussen de verwijten die [eiseres] het ASZ maakt en de door haar gestelde schade, gewezen op de omstandigheid dat [eiseres] reeds jarenlang kampte met psychische problematiek. Ter onderbouwing hiervan heeft het ASZ een huisartsenjournaal in het geding gebracht (productie 29 bij conclusie van antwoord). Het ASZ heeft de juistheid en de bruikbaarheid van de door [eiseres] overgelegde brief van [J.] en rapport van [Q.] betwist en heeft aangevoerd dat deze brief respectievelijk dit rapport eenzijdig tot stand is gekomen en dat het ASZ hierbij niet is gehoord.
Het ASZ heeft voorts aangevoerd dat [eiseres] niet duidelijk heeft gemaakt dat haar werkdruk, al dan niet in combinatie met de door haar aangevangen opleiding, zo hoog was dat het ASZ rekening moest houden met een uitval wegens psychische schade. Het ASZ heeft er alles aan gedaan om te komen tot een evenredige werkverdeling en heeft een adequaat arbeidsomstandighedenbeleid gevoerd. Het ASZ heeft voorts de door [eiseres] gestelde schade betwist. Ten aanzien van de gevorderde inkomensschade heeft het ASZ aangevoerd dat de kantonrechter in zijn beschikking van 11 april 2014 heeft overwogen dat de daarin toegekende vergoeding is bedoeld als compensatie van inkomensschade van [eiseres] .

3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, verder ingegaan.

4 De beoordeling
4.1.
[eiseres] heeft schadevergoeding van het ASZ gevorderd op basis van schending van artikel 7:658 lid 1 BW. Op grond van dit artikel rust op de werkgever de (zorg)plicht om het redelijkerwijs noodzakelijke te doen teneinde te voorkomen dat een werknemer schade lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Lid 2 van artikel 7:658 BW bepaalt dat de werkgever aansprakelijk is voor schade die de werknemer lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij de werkgever aantoont dat hij aan zijn in het eerste lid genoemde zorgplicht heeft voldaan of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Hieruit volgt in beginsel dat de werknemer die de werkgever aansprakelijk wil stellen, in de eerste plaats dient te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat hij de schade waarvan hij vergoeding vordert, heeft opgelopen in de uitoefening van zijn werkzaamheden, derhalve dat er sprake is van causaal verband tussen de werkzaamheden en de schade. Indien dit vast komt te staan, dient de werkgever vervolgens te stellen en zo nodig te bewijzen dat hij heeft voldaan aan zijn verplichting om voor een veilige werkplek en gezonde arbeidsomstandigheden te zorgen. Voor toepasselijkheid van de zogenaamde omkeringsregel in het arbeidsrecht, waarbij in beginsel causaal verband wordt aangenomen, geldt een ondergrens ten aanzien van de mate waarin aannemelijk moet zijn dat de arbeidsomstandigheden schadelijk kunnen zijn geweest voor de gezondheid van de werknemer en dat diens gezondheidsklachten hierdoor kunnen zijn veroorzaakt (en niet door een omstandigheid die buiten het werk ligt). Voor het toepassen van de omkeringsregel c.q. het vermoeden van causaal verband is geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.

4.2.
Op basis van de door [eiseres] overgelegde brieven van haar huisarts, bedrijfsarts [J.] , psychologen en psychiater kan worden vastgesteld dat [eiseres] te kampen heeft, althans heeft gehad, met ernstige psychische klachten, waaronder een burn-out. De vraag die dan beantwoord dient te worden is of er – al dan niet op basis van de omkeringsregel – een causaal verband moet worden aangenomen tussen de gediagnosticeerde burn-out en de werkzaamheden van [eiseres] bij het ASZ. Voor zover mocht komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid is verergerd, althans in stand is gebleven als gevolg van handelen of nalaten van het ASZ in het kader van de re-integratieverplichtingen, kan dat niet tot toewijzing van schadevergoeding wegens schending van artikel 7:658 BW leiden. De re-integratieverplichtingen vallen immers niet onder de zorgplicht van artikel 7:658 BW ter voorkoming van schade in de uitoefening van de werkzaamheden.

4.3.
Voor de beoordeling of sprake is van schade in de uitoefening van de werkzaamheden, zullen hierna eerst de werkomstandigheden worden besproken die volgens [eiseres] hebben geleid tot haar burn-out.

4.4.
[eiseres] heeft aangevoerd dat sprake was van een hoge werkdruk en een onevenredige werkbelasting. Uit het verslag van het overleg op 15 mei 2010 kan worden afgeleid dat de medewerkers P&O de werkdruk als hoog ervoeren en dat ook hun leidinggevende, [D.] , dit had aangekaart bij zijn leidinggevende, [E.] . Uit het afdelingsplan kan voorts worden afgeleid dat door de wijzigingen en aanpassingen in de organisatiestructuur van de afdeling P&O een hoge werklast, stress en spanningen zijn ontstaan en dat de aanname van twee extra medewerkers wordt aanbevolen. Ook staat in het afdelingsplan opgenomen dat de medewerkers P&O door de invoering van het PIP minder tijd zullen hebben voor hun huidige werkzaamheden. Dat [eiseres] tijdens een PIP-dienst (in het geheel) niet toekwam aan haar eigen werkzaamheden, zoals zij heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de door het ASZ overgelegde verklaring van [R.] (productie 26 bij conclusie van antwoord), die verklaart dat zij regelmatig op het PIP heeft gewerkt, dat er dan af en toe een telefoontje tussendoor kwam, maar dat zij daarnaast haar (reguliere) werk prima kon doen op het PIP.
In de RI&E van 2010 is voorts opgenomen dat een aantal medewerkers de werkdruk als hoog en te hoog ervaart en dat het werken in een kantoortuin tot een verminderde productie kan leiden. Voorts kan uit het verslag van het overleg van 18 januari 2011, de e-mail van [D.] van 9 februari 2011, de e-mail van [S.] van 20 april 2011 en het verslag van [D.] van het gesprek van 14 juli 2011 worden afgeleid dat [eiseres] gedurende langere tijd te veel werk heeft gehad en dat er gedurende enige tijd sprake is geweest van een onevenredige werkverdeling ten nadele van [eiseres] .

4.5.
[eiseres] heeft voorts gesteld dat er sprake was van een gebrek aan ondersteuning en begeleiding van haar leidinggevende(n). Uit de diverse verslagen en het afdelingsplan volgt dat er bij de centralisatie van de verschillende P&O afdelingen vanaf 2009 veel veranderingen hebben plaatsgevonden, zowel binnen de afdeling P&O zelf als in de verhouding tussen P&O en de verschillende afdelingshoofden, en dat deze veranderingen de nodige onrust en chaos teweeg hebben gebracht. Uit de overgelegde stukken is echter ook af te leiden dat er in maart 2010 een teamsessie is geweest, onder meer over een nieuwe accountverdeling en in het kader van teambuilding, in januari 2011 nog een teamtraject en dat de veranderingen in diverse overleggen aan de orde zijn gekomen, getuige onder meer het verslag van het overleg van 18 mei 2010. Op welke wijze het ASZ desalniettemin tekort is geschoten in de ondersteuning en/of begeleiding bij het veranderproces van de afdeling P&O, heeft [eiseres] niet nader onderbouwd.

4.6.
Voorts komt uit de stukken naar voren dat sprake is geweest van onderlinge fricties binnen de afdeling P&O Service Centrum waar [eiseres] werkzaam was. Ook op dit punt heeft het ASZ actie ondernomen, getuige de mediationsessies die in maart/april 2011 hebben plaatsgevonden tussen [eiseres] en twee collega’s en een groepsmediation in mei 2011. Voor zover [eiseres] hierin een voorbeeld ziet van de gestelde onvoldoende ondersteuning en begeleiding, gaat dit gelet op het voorgaande niet op. Later zal nog worden teruggekomen op de vraag of al dan niet voldoende aannemelijk is dat voornoemde fricties mogelijk tot de arbeidsongeschiktheid heeft geleid.

4.7.
[eiseres] heeft ook aangevoerd dat zij als enige binnen het team geen vaste werkplek had. Echter, [eiseres] heeft in eerste instantie zelf aangeboden haar werkplek af te staan aan een collega. Toen zij hier later op terugkwam, heeft [D.] besloten de betreffende werkplek op dat moment toch aan de collega, aan wie deze was toegezegd, toe te delen en heeft hij daarbij aangegeven dat dit in de toekomst mogelijk nog veranderd zou worden. Uit zijn e-mail aan [eiseres] van 24 oktober 2010 is ook op te maken dat [D.] de mogelijkheid om een en ander nog verder te bespreken heeft opengehouden. Alhoewel begrijpelijk is dat [eiseres] bij nader inzien liever zelf een vaste werkplek had, valt niet in te zien dat het ASZ, althans [D.] , door de hiervoor geschetste gang van zaken tekort is geschoten als leidinggevende van [eiseres] in de zin dat hij haar op dit punt meer of anders had moeten ondersteunen.

4.8.
[eiseres] verwijt [D.] voorts dat hij haar tijdens haar ziekte eind 2010/begin 2011 meermalen heeft gebeld met de vraag wanneer zij weer aan het werk dacht te gaan. Voor zover [eiseres] hiermee bedoelt te zeggen dat [D.] haar ziekte niet serieus nam en/of haar onder druk zette om weer aan het werk te gaan, geeft de mailwisseling tussen [eiseres] en [D.] op 6 januari 2011 een ander beeld. Uit deze mailwisseling kan immers worden afgeleid dat [eiseres] zelf tijdens haar ziekte nog bezig was met haar werk en dat [D.] haar juist heeft geadviseerd het werk even los te laten en rustig aan te doen. Dat [D.] op dit punt een verwijt valt te maken, wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen. Niet betwist is dat [eiseres] na twee weken weer volledig aan de slag is gegaan. Zij heeft bij terugkeer wel een bezoek gebracht aan de arbo-arts, maar deze zag kennelijk geen aanleiding voor verdere begeleiding en/of aanpassing van de werkzaamheden. In hoeverre [D.] , althans het ASZ, hiermee tekort is geschoten jegens [eiseres] , heeft [eiseres] niet nader toegelicht.

4.9.
[eiseres] heeft ook gesteld dat [D.] haar onvoldoende heeft ondersteund bij haar wens een studie P&O te gaan volgen, door haar geen uitsluitsel en/of toestemming te geven om de studie al dan niet te gaan volgen en door te bepalen dat de reiskosten niet vergoed zouden worden. Uit de overgelegde stukken is af te leiden dat [eiseres] [D.] in juni 2009 voor het eerst heeft gevraagd in hoeverre het ASZ een bijdrage kon leveren aan haar studie en dat [D.] eind juli 2009 de concrete informatie en de kosten heeft gemaild. Op 18 augustus 2009 heeft [eiseres] , bij afwezigheid van [D.] wegens vakantie, [E.] gemaild over de vergoeding van de kosten, waarop [E.] heeft gemaild dat het ASZ een bijdrage zou leveren en dat ze na Merhais vakantie concrete afspraken zouden maken. Op basis van deze gang van zaken kan, gelet op de korte tijdsspanne tussen het aanleveren van de concrete gegevens over de opleiding en de e-mail van [eiseres] naar [E.] , niet worden geconcludeerd dat [D.] Merhais verzoek om een studiekostenvergoeding heeft getraineerd. Voorts is uit de e-mail van [E.] af te leiden dat er nog concrete afspraken over de vergoeding gemaakt dienden te worden. Zonder nadere onderbouwing, die niet is gegeven, valt dan ook niet in te zien dat [D.] met zijn toevoeging aan de brief van [E.] dat de reiskosten niet vergoed zouden worden, is teruggekomen op een toezegging van [E.] en aldus [eiseres] onvoldoende heeft gesteund als leidinggevende. Uit de toonzetting van de overgelegde correspondentie tussen [eiseres] en [D.] is niet op te maken dat de gang van zaken omtrent de opleiding van [eiseres] nog tot enige frictie tussen hen heeft geleid, anders dan dat [eiseres] [D.] later, in 2011, verweet niet voldoende belangstellend naar haar studie te zijn.

4.10.
[eiseres] heeft gesteld dat het gedrag van [D.] na haar terugkomst in januari 2011 dusdanig onrechtvaardig werd, dat dit kan worden aangemerkt als pesten. Dit pesten komt er volgens [eiseres] blijkens haar stellingen op neer dat [D.] haar constant bij hem op kantoor riep, zonder de aanwezigheid van een onafhankelijke derde, en dat hij haar steeds dreigde met ontslag.

4.11.
Uit de e-mail van [S.] van 20 april 2011 en de daaropvolgende e-mailcorrespondentie tussen [D.] en [eiseres] in mei en juli 2011 is af te leiden dat verschillende afdelingshoofden bij [D.] klachten hebben geuit over het functioneren van [eiseres] , dat [D.] [eiseres] daar op heeft aangesproken, dat er tussen hen meerdere gesprekken hierover hebben plaatsgevonden en dat al eerder sprake was geweest van klachten. [D.] heeft blijkens het gespreksverslag van het gesprek op 19 mei 2011 de op dat moment geuite klachten gerelativeerd en heeft [eiseres] geadviseerd hoe zich verder op te stellen tegen de afdelingshoofden. Uit het gespreksverslag naar aanleiding van het gesprek op 14 juli 2011 is af te leiden dat de klachten vanuit de afdelingen blijkbaar nog niet waren opgelost en dat [D.] (voor het eerst) sprak over een mogelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst als het functioneren van [eiseres] niet zou verbeteren.

4.12.
Uit de inhoud en de toonzetting van de e-mailberichten en verslagen van [D.] kan niet worden afgeleid dat [D.] [eiseres] onheus heeft bejegend, ten onrechte heeft geweigerd een onafhankelijke derde bij deze gesprekken aanwezig te laten zijn, haar zonder aanleiding te pas en te onpas bij zich heeft geroepen en steeds heeft gedreigd met ontslag. Uit de correspondentie volgt juist dat [D.] , geconfronteerd met klachten over [eiseres] , haar heeft verdedigd jegens [S.] hetgeen [eiseres] blijkens haar verslag naar aanleiding van het gesprek op 10 mei 2011 ook heeft erkend en heeft gewaardeerd. Dat de door [eiseres] ingeschakelde pestdeskundige [Q.] tot de conclusie is gekomen dat sprake was van pestgedrag, leidt, mede gelet op de hiervoor genoemde correspondentie, niet tot een ander oordeel op dit punt. Uit zijn verslag is immers op te maken dat hij zich enkel heeft gebaseerd op hetgeen [eiseres] hem heeft verteld en dat de omstandigheden waar [Q.] zich op heeft gebaseerd niet geheel in overeenstemming zijn met de hiervoor vastgestelde gang van zaken, zoals ten aanzien van de door [eiseres] gewenste studiebijdrage.

4.13.
Samenvattend kan op basis van al het voorgaande worden geconcludeerd dat de reorganisatie van de afdeling P&O bij het ASZ niet zonder horten of stoten is verlopen, maar dat wel de nodige aandacht is besteed aan het veranderproces. Niet kan worden vastgesteld dat sprake was van tekortkomingen aan de zijde van het ASZ bij de begeleiding en ondersteuning van de medewerkers bij dit proces. Evenmin kan worden vastgesteld dat er sprake was van relationele onrechtvaardigheid jegens [eiseres] , al dan niet aangeduid als ‘pesten’. Wel is komen vast te staan dat de werkdruk op de afdeling P&O in het algemeen en voor [eiseres] in het bijzonder, hoog was en op enig moment ook te hoog.

4.14.
Onder verwijzing naar het hiervoor onder 4.1 overwogene heeft te gelden dat het ASZ slechts dan jegens [eiseres] aansprakelijk kan worden geacht indien en voor zover er (al dan niet op basis van de omkeringsregel) een causaal verband kan worden aangenomen tussen de situatie op het werk waaronder de werkdruk enerzijds en de psychische klachten van [eiseres] anderzijds. Op grond van de op dit moment in het geding gebrachte stukken kan het vereiste causale verband naar het oordeel van de kantonrechter vooralsnog niet worden vastgesteld, sterker nog: komt de kantonrechter tot het oordeel dat het verband tussen de arbeidsomstandigheden enerzijds en de burn-out anderzijds te onzeker en te onbepaald is. Dit oordeel wordt toegelicht als volgt. De door [eiseres] in het geding gebrachte brieven van haar huisarts en de psychologen [Y.] en [Z.] maken weliswaar melding van een mogelijk verband tussen – onder meer – de hoge werkdruk en de klachten van [eiseres] , maar uit de brieven volgt tevens dat dit mogelijke verband alleen is gebaseerd op de mededelingen van [eiseres] hierover. Hiertegenover staat het verweer van het ASZ dat [eiseres] reeds jarenlang te kampen had met psychische problemen, hetgeen ook volgt uit het door het ASZ overgelegde huisartsenjournaal van [eiseres] . Voorts kan uit hetgeen in het huisartsenjournaal op 5 januari 2011 staat vermeld, worden afgeleid dat de combinatie van 24 uur werken en het daarnaast (vrijwillig) volgen van een studie een te grote belasting voor [eiseres] vormde. Indien en voor zover eerdere psychische problemen te verklaren zijn door andere life events, zoals [J.] heeft vermeld in zijn brief van 21 april 2015, sluit dit niet uit dat ook de klachten waardoor [eiseres] in augustus 2011 is uitgevallen zijn terug te voeren op andere oorzaken dan de werkdruk bij het ASZ, temeer daar bij psychisch letsel in het algemeen en bij een burn-out in het bijzonder, in de regel meerdere factoren een rol spelen en deze ook sterk individueel zijn bepaald. Gelet op het voorgaande bestaat er voor toepassing van de zogeheten (arbeidsrechtelijke) omkeringsregel in het onderhavige geval geen aanleiding aangezien het verband tussen de gezondheidsschade in de vorm van een burn-out en de arbeidsomstandigheden te onzeker en te onbepaald is. De consequentie hiervan is dat [eiseres] , op wie de bewijslast rust, het gestelde causale verband zou dienen te bewijzen.

4.15.
Alvorens echter toe te komen aan een mogelijke bewijslevering van het causale verband door [eiseres] , zal eerst het verweer van het ASZ, dat het zijn zorgplicht jegens [eiseres] is nagekomen, worden beoordeeld. Indien dit verweer immers zou slagen, is bewijslevering van het causaal verband niet zinvol meer.

4.16.
Uit de overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat de werkdruk in ieder geval vanaf mei 2010 regelmatig ter sprake is gekomen in diverse overleggen. Dat [eiseres] bij aanvang van haar dienstverband in december 2007 is geconfronteerd met een achterstand die zij nooit meer heeft kunnen wegwerken, zoals zij bij dagvaarding heeft gesteld, is onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de (schriftelijke) verklaring van [M.] dat de voorgangster van [eiseres] alles keurig heeft achtergelaten en dat hem niet bekend is dat er ooit een grote achterstand is gesignaleerd. [D.] heeft in maart 2010 een teamsessie belegd en heeft naar aanleiding daarvan een nieuwe accountverdeling opgesteld. Uit het verslag van de P&O-bijeenkomst in mei 2010 volgt dat [D.] de klachten van zijn medewerkers over de werkdruk serieus nam door toe te zeggen dit nogmaals bij [E.] aan te kaarten. Uit dit verslag volgt bovendien dat de medewerkers met name een tekort aan tijd ervoeren om hun kennis op peil te houden, niet zozeer om hun dagelijkse werkzaamheden uit te voeren. [D.] heeft zijn medewerkers wederom gevraagd om input te leveren over de bezetting en de nieuwe manier van werken. [D.] heeft voorts een registratiesysteem ingevoerd om de werkverdeling te kunnen meten en heeft in januari 2011, nadat [eiseres] zich met overspanningsklachten heeft ziekgemeld, geconstateerd dat er sprake is van scheefgroei in de werkverdeling, doordat in de praktijk een andere werkverdeling werd toegepast, buiten medeweten van [D.] . In februari 2011 heeft [D.] wederom een nieuwe werkverdeling gemaakt, waar [eiseres] zich ook in kon vinden, en heeft hij voorts een vacature opengesteld. Tevens heeft [D.] in zijn e-mail aan [eiseres] van 9 februari 2011 onderkend dat (onder meer) [eiseres] het te druk had en dat er werk naar een ander moest. In april 2011 is het account van [eiseres] aangepast en is er een stagiaire begonnen. Uit het verslag van [D.] van het gesprek op 10 mei 2011 is voorts af te leiden dat het toen volgens [eiseres] goed liep en dat zij volledig bij was. Dat [eiseres] daarna nog aan de bel heeft getrokken over een (actuele) te hoge werkdruk is niet gebleken.

4.17.
Uit de hiervoor geschetste gang van zaken leidt de kantonrechter af het ASZ, in de persoon van [D.] , de signalen van zijn medewerkers over de werkdruk heeft onderkend en serieus heeft genomen en dat hij steeds heeft getracht de werkdruk te verlagen en het werk beter te verdelen. [eiseres] heeft zelf aangegeven dat zij tevreden was over de maatregelen die [D.] trof. Het ASZ heeft naar het oordeel van de kantonrechter op dit punt dan ook voldoende maatregelen getroffen om mogelijke schade bij [eiseres] te voorkomen.

4.18.
[eiseres] heeft voorts aangevoerd dat zij door het ASZ niet in staat is gesteld kennis te nemen van de RI&E en het bijbehorende Plan van Aanpak en dat zij geen doeltreffende voorlichting en onderricht heeft ontvangen over de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico’s en over de maatregelen om deze risico’s te voorkomen of te beperken. Ook indien en voor zover – veronderstellenderwijs – ervan wordt uitgegaan dat [eiseres] geen exemplaar van de RI&E en het Plan van Aanpak heeft ontvangen en zij, als medewerkster P&O, geen mogelijkheid heeft gehad deze documenten in te zien, kan dit haar niet baten. [eiseres] heeft namelijk nagelaten te stellen en te onderbouwen wat het verband is tussen haar klachten en het niet kunnen inzien van deze stukken. Vast staat dat de RI&E is opgesteld en dat de hierin geconstateerde werkdruk met de medewerkers is besproken, zoals was aanbevolen. [eiseres] heeft niet betwist dat de door het ASZ genoemde andere documenten, zoals het reglement Vertrouwenspersoon, het document “Prettig en veilig werken in het Albert Schweitzer-ziekenhuis” en het “Arbeidsomstandighedenbeleid” waren opgenomen in het kwaliteitssysteem “Doculinq”, waar zij toegang toe had en ten aanzien waarvan bij haar, uit hoofde van haar functie als medewerkster P&O, deskundigheid mag worden verondersteld. Niet gesteld is voorts dat [eiseres] zelf om een periodiek geneeskundig onderzoek heeft verzocht en dat dit is geweigerd door het ASZ. Na haar ziekte in december 2010/januari 2011 wist zij de arbo-arts overigens zelf te vinden.

4.19.
Gelet op de in rov. 4.16 t/m 4.18 genoemde omstandigheden wordt het verwijt jegens het ASZ dat het geen adequaat arbeidsomstandighedenbeleid voerde, als onvoldoende onderbouwd verworpen.

4.20.
Nu is vastgesteld dat het ASZ heeft voldaan aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 lid 2 BW, kan van aansprakelijkheid geen sprake zijn, zelfs niet indien en voor zover zou komen vast te staan dat de psychische schade van [eiseres] het gevolg zou zijn van (te) hoge werkdruk. Er is dan ook geen reden om [eiseres] nog te belasten met bewijslevering van het causaal verband.

4.21.
Gelet op het voorgaande is er evenmin aanleiding de stellingen van partijen omtrent de (omvang van de) door [eiseres] gevorderde schade te bespreken.

4.22.
De vordering zal worden afgewezen. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. ECLI:NL:RBROT:2017:4404