Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 030315 struikelpartij over stroomkabels op stoep achter marktkramen; gemeente niet aansprakelijk

Hof Arnhem-Leeuwarden 030315 struikelpartij over stroomkabels op stoep achter marktkramen; gemeente niet aansprakelijk

4 De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. [appellante] is op 3 januari 2009 ten val gekomen, doordat zij naar haar stelling is gestruikeld over een of meer stroomkabels. Deze kabels, eigendom van marktkraamhouders, liepen van een elektriciteitskast, eigendom van [geïntimeerde], aan de gevelzijde van de stoep van de [straatnaam]in [plaats] naar de marktkramen aan de andere zijde van die stoep. [appellante] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] voor haar schade aansprakelijk is op grond van art. 6:174 BW dan wel art. 6:162 BW juncto art. 174 Gemeentewet, en heeft daarom verklaring voor recht gevraagd dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade alsmede veroordeling tot vergoeding van die schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen komt [appellante] met zes grieven in hoger beroep.

4.2
Met haar eerste grief betoogt [appellante] dat de stroomkabels deel uitmaken van de weguitrusting. De rechtbank had volgens [appellante] in het kader van 6:174 BW moeten beoordelen of er sprake was van aan onveilige verkeerssituatie.

4.3
In art. 6:174 BW is bepaald dat de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Lid 6 bepaalt voorts dat onder openbare weg mede wordt begrepen het weglichaam alsmede de weguitrusting.

4.4
Dat een openbare weg een opstal is, is niet aan twijfel onderhevig. Dat geldt ook voor voorwerpen die op, naast of boven de verkeersbaan zijn aangebracht en dienen ter inrichting van die verkeersbaan voor het verkeersgebruik, zoals een vangrail en reflectorpaaltjes en borden. Naar het oordeel van het hof behoren daartoe geen stroomkabels, die ter plaatse, als er markt is, worden neergelegd door de marktkooplieden. Deze stroomkabels zijn niet vast verbonden met de weg of de weguitrusting, en dienen niet ten behoeve van enige functie van de weg, maar voor de aanwezige marktkooplieden om hun kramen te bereiken. De kabels maken dan ook geen deel uit van het opstal.

4.5
Over de elektriciteitskasten kan mogelijk anders worden gedacht. Deze kasten zijn wel permanent aanwezig en zijn vast verbonden met het wegdek; het is voorts de wegbeheerder, [geïntimeerde], die deze kasten heeft geplaatst. De omstandigheid dat de elektriciteitskasten niet zijn geplaatst ten behoeve van de weg of van het verkeersgebruik, brengt evenwel mee dat ook deze kasten geen deel uitmaken van de weg(uitrusting). Daarom faalt grief I.

4.6
Met grief II betoogt [appellante] dat de ligging van de stroomkabels een gebrek oplevert in de zin van art. 6:174 BW. [appellante] voert aan dat [geïntimeerde] weet dat er gebruik wordt gemaakt van de elektriciteitskasten als er markt is, en dus ook weet dat er dan kabels over de stoep liggen. Voorts is bekend dat losliggende stroomkabels op een marktterrein als gevaarzettend worden beschouwd. [geïntimeerde] had daarom in de visie van [appellante] moeten ingrijpen. Het laten voortduren van die situatie levert tevens een onrechtmatige daad op, zo stelt zij.

4.7
De omstandigheid dat noch de stroomkabels, noch de elektriciteitskasten deel uitmaken van de weg, brengt mee dat in het midden kan blijven of die weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert. Ten overvloede overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat daarvan geen sprake is. Daarbij is van belang dat zich op een marktterrein rondom de marktkramen allerlei voorwerpen kunnen bevinden waardoor de vrije doorgang kan worden belemmerd; voetgangers zijn zich er daarom van bewust, of zouden dat moeten zijn, dat voorzichtigheid is geboden. Voorts is gebleken dat de donkere stroomkabels op het lichte wegdek goed zichtbaar zijn. Daarom kan niet worden gezegd dat een stoep waarop zich ten tijde van een markt stroomkabels bevinden, niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen.

4.8
In het kader van de toetsing op grond van art. 6:162 BW is voorts van belang of is voldaan aan de zogenaamde kelderluikcriteria (HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965: AB7079). Derhalve dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. Toepassing van die criteria op het onderhavige geval leidt tot het oordeel dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig heeft gehandeld. Immers, de kans dat voetgangers struikelen over de in beginsel goed zichtbare kabels is al niet groot, zoals blijkt uit de onbestreden stelling van [geïntimeerde] dat zij niet eerder met een vordering als de onderhavige is geconfronteerd. De kans dat daaruit (ernstige) ongevallen ontstaan is evenmin groot. Struikelen leidt vaak niet tot vallen, en vallen leidt vaak niet tot ernstig letsel. Voorts is onvoldoende gebleken dat [geïntimeerde] veiligheidsmaatregelen had kunnen treffen die een ongeval als het onderhavige hadden kunnen voorkomen. [appellante] voert weliswaar aan dat [geïntimeerde] het plaatsen van matten verplicht zou kunnen stellen, maar vooralsnog blijkt onvoldoende dat die matten het risico van struikelen zouden verkleinen (in plaats van vergroten). Indien op 24 maart 2014 dergelijke matten zijn gebruikt om kabels af te dekken, volgt daaruit niet dat [geïntimeerde] (op 3 januari 2009) verplicht was om het gebruik van matten voor te schrijven. [appellante] wijst voorts op plannen voor andere marktterreinen, waar de kabels ondergronds worden gelegd, maar dat het risico van (ernstig) letsel zo groot is dat (verplicht) tot dergelijke vergaande maatregelen zou moeten worden overgegaan, is onvoldoende gebleken. Op grond van een en ander faalt grief 2.

4.9
Met haar grieven 3 en 4 betwist [appellante] dat de marktmeester op de dag van het ongeval ’s ochtends een ronde heeft gemaakt over de markt om te zien of alles goed stond en aangesloten was, en dat hij ook gedurende de dag een aantal keren een ronde over markt maakt. Voorts staat niet vast dat de marktmeester daadwerkelijk de ligging van de kabels controleert. Dat de marktmeester niet bekend was met het gekruld liggen van een kabel, betekent voorts niet dat de controle adequaat is geweest. [geïntimeerde] zou preventieve maatregelen moeten treffen, zo betoogt [appellante].

4.10
Het hof laat in het midden of (alsnog zou kunnen worden vastgesteld of) de marktmeester op de bewuste dag de gebruikelijke rondes heeft gemaakt. Immers, ook als dat zou zijn gebeurd, is daarmee nog niet uit te sluiten dat op een ander moment alsnog een situatie kan ontstaan waardoor iemand kan struikelen. De marktmeester kan niet garanderen dat zich nergens op de markt een dergelijke situatie voordoet, en [geïntimeerde] kan dat dus evenmin. [appellante] verbindt daaraan de conclusie dat [geïntimeerde] dus andere, preventieve maatregelen dient te treffen. Zoals hiervoor is overwogen, acht het hof dat niet aangewezen, mede gelet op de kleine kans dat onoplettendheid hier tot ongevallen leidt.

4.11
Met grief 5 betoogt [appellante] dat de stroomkabels op de dag van het ongeval niet goed zichtbaar waren, omdat het druk was op de markt en zij daardoor geen vrij zicht had op het trottoir voor zich. Die omstandigheid kan er evenwel niet toe leiden dat [geïntimeerde] verdergaande maatregelen zou moeten treffen. Veeleer geldt dat een voetganger die zich in zo’n situatie bevindt, nog meer dan anders oplet waar hij zijn voeten plaatst, zodat ook onder die omstandigheden onvoldoende reden bestaat om een verplichting voor [geïntimeerde] tot het treffen van die maatregelen aan te nemen.

4.12
Voorts stelt [appellante], met een beroep op een verklaring van [bedrijf], dat er vaker ongevallen met stroomkabels zijn gebeurd, en dat de omstandigheid dat [geïntimeerde] daar niet vanaf wist, een gevolg is van het feit dat zij haar zorgplicht heeft geschonden, omdat zij daarnaar had moeten informeren.

4.13
Het hof volgt die stelling niet. De omstandigheid dat [geïntimeerde] niet eerder klachten heeft gehad over struikelgevaar op de markt, hetgeen [appellante] op zichzelf niet betwist, wijst in de richting dat ongevallen zoals deze weinig voorkomen, wat indiceert dat de kans daarop gering is. Dat is bij de vraag in hoeverre [geïntimeerde] voorzorgsmaatregelen dient te nemen om dergelijke ongevallen te voorkomen, een relevante omstandigheid.

4.14
Grief 6 betreft de vraag welke maatregelen [geïntimeerde] had kunnen nemen om de mogelijkheid van struikelen te voorkomen. Zoals hiervoor onder 4.8 is overwogen, is echter niet komen vast te staan dat er een zodanig groot risico op ongevallen bestaat dat preventieve maatregelen zijn aangewezen, staat onvoldoende vast dat daarmee het risico daadwerkelijk wordt verkleind, en/of moeten de voorgestelde maatregelen te vergaand worden geacht. Daarom faalt ook grief 6. ECLI:NL:GHARL:2015:1498