Hof Den Bosch 160609 val over na werkzaamheden achtergelaten puin; verhuurder woning aansprakelijk
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 160609 val over na werkzaamheden achtergelaten puin; verhuurder woning aansprakelijk
4.1.2. Op 1 augustus 2004 heeft [de dochter], toen 10 jaar oud, bij de woning van haar vader gespeeld en is daarbij gestruikeld waarbij zij door een glazen tafeltje, toebehorend aan haar vader, is gevallen. [de dochter] heeft daarbij snijwonden opgelopen aan haar onderarmen, die zijn gehecht.
4.1.3. De ouders hebben, uitsluitend op grond van onrechtmatige daad in verbinding met artikel 6:171 BW, een vordering ingesteld tegen Woongoed, de verhuurster van de woning van de vader, tot vergoeding van de door [de dochter] geleden schade ad € 2.500,-.
4.1.4. Het gestelde onrechtmatig handelen bestaat hierin dat het struikelen van [de dochter] plaatsvond op een hoop puin, of over een in de grond gestoken pin, achtergelaten en niet opgeruimd, nadat in opdracht van Woongoed de firma [X.] vof Aannemers in januari 2003 aan de woning isolatiewerkzaamheden had uitgevoerd en de firma [Y.] Riooltechniek in juni 2003 de hemelwaterafvoer van de garage aangesloten had op het riool. De ouders stellen dat op Woongoed, als verhuurster en als opdrachtgeefster, de verplichting rustte het puin op te ruimen, aan welke verplichting zij niet, althans niet tijdig heeft voldaan. Woongoed betwist de aansprakelijkheid.
4.1.5. De kantonrechter heeft in het eindvonnis de schade vastgesteld op € 2.000,- en geoordeeld dat de vader en Woongoed elk voor de helft aansprakelijk zijn. Woongoed is veroordeeld om € 1.000,- schadevergoeding te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2. Grief 1 luidt:
Ten onrechte overweegt de rechtbank als volgt:
[de dochter] heeft op deze hoop puin gespeeld, is omlaag gegleden en is gestruikeld over een oneffenheid dan wel een pin die uit de grond stak. Zij is vervolgens terecht gekomen op een glazen tafel en is daar doorheen gevallen. Zij heeft daarbij letsel opgelopen met als gevolg blijvende littekens op beide onderarmen. De hoop puin is daar neergelegd toen er in opdracht van gedaagde door een aannemer (ten behoeve van de hemelwaterafvoer van de garage) werkzaamheden zijn uitge-voerd aan het tegelpad/plateau aan de voorzijde van de garage. Deze hoop puin heeft er enige tijd (tenminste een aantal maanden) gelegen.
4.2.1. Uit de stukken, in het bijzonder de in de conclusie van repliek gestelde toedracht, heeft het hof niet kunnen opmaken dat de werkzaamheden aan de spouwmuur hebben geleid tot het achterlaten van bedoeld puin.
4.2.2. De ouders stellen in de conclusie van repliek dat een voormalig werknemer van Woongoed, de heer [A.], aan aannemersbedrijf [Z.] (en nog een andere aannemer) opdracht heeft gegeven om putten te plaatsen. Daarbij, en bij de aanleg van verbindingsleidingen, is puin (oud bouwmateriaal) uit de grond gekomen en ter plaatse (achter de garage) opgeslagen en achtergelaten. Nadat de putten waren aangelegd zijn de tegels op de binnenplaats weer teruggeplaatst, waartoe pinnen in de grond zijn geslagen, zodat met behulp van touwen de tegels recht teruggeplaatst konden worden. De tegels, opgeslagen achter de garage, zo begrijpt het hof, waren nog niet teruggeplaatst. Het is dit puin of een van deze pinnen waarover [de dochter] is gestruikeld.
4.2.3. In de toelichting op de grief betwist Woongoed de toedracht van de val, en in het bijzonder dat de snijwonden aan de armen van [de dochter] een gevolg zijn van een val over puin dan wel een pin die ten gevolge van werkzaamheden in opdracht van Woongoed zijn ontstaan en op het gehuurde zijn achterlaten. Zij wijst daarbij op het tijdsverloop tussen het uitvoeren van de opdrachten, juni 2003, de datum van de val, augustus 2004 en de melding aan haar van de aanwezigheid van vuil en/of puin eerst op 6 december 2004. Anderzijds wijst zij op de brief van de ouders, overgelegd als productie bij de conclusie van antwoord, waarin wordt gesteld dat [de dochter] is gevallen over slecht liggende tegels op het pad. Volgens Woongoed gaat het daarbij over tegels die van de ouders zijn, waarvoor zij, Woongoed, geen aansprakelijkheid heeft. Ten slotte valt erop te wijzen dat de ouders in de memorie van antwoord aangeven dat er werkzaamheden hebben plaatsgevonden in 2004. Woongoed betwist in 2004 werkzaamheden te hebben doen uitvoeren.
4.2.4. In deze gemotiveerde betwisting door Woongoed ziet het hof aanleiding bewijs van de toedracht van de val op te dragen. Op de ouders rust de bewijslast. De ouders worden toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [de dochter] op 1 augustus 2004 is gevallen over materiaal dat werd achtergelaten door werklieden die in opdracht van Woongoed werkzaamheden hebben verricht direct naast de woning van vader en dat zij daarbij schade heeft opgelopen.
4.3. Verborgen grief
4.3.1. Uit de toelichting op de eerste grief maakt het hof op dat niet alleen wordt gegriefd ten aanzien van de toedracht van de val, maar tevens wordt gegriefd over het letsel. In het bijzonder wordt betwist dat het letsel blijvend zou zijn. Naar het hof begrijpt betwist Woongoed hiermee de hoogte van de schade.
4.4. Grief 2 luidt:
Ten onrechte overweegt de rechtbank als volgt:
Anders dan gedaagde heeft betoogd, is de kantonrechter van oordeel dat de aannemer beschouwd kan worden als een ondergeschikte als bedoeld in voornoemd artikel [bedoeld is artikel 6:171 BW]. Ter comparitie heeft gedaagde onbetwist gesteld dat zij voor het uitvoeren van bepaalde technische werkzaamheden die tot haar bedrijf behoren (het verhuren van woningen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen) gebruik maakt van de ingehuurde diensten van derden, waarbij eigen personeel toezicht houdt op de door deze derden uitgevoerde werkzaamheden. Hieruit vloeit naar het oordeel van de kantonrechter voort dat de ingeschakelde aannemer en gedaagde te beschouwen zijn als de in voornoemd artikel bedoelde eenheid.
Het debat van partijen in dit verband spitst zich toe op de uitleg van artikel 6:171 BW in HR 21 december 2001, NJ 2002/75 (Energie Delfland/Stoeterij De Kraal). (LJN AD7395)
4.1.2. Op 1 augustus 2004 heeft [de dochter], toen 10 jaar oud, bij de woning van haar vader gespeeld en is daarbij gestruikeld waarbij zij door een glazen tafeltje, toebehorend aan haar vader, is gevallen. [de dochter] heeft daarbij snijwonden opgelopen aan haar onderarmen, die zijn gehecht.
4.1.3. De ouders hebben, uitsluitend op grond van onrechtmatige daad in verbinding met artikel 6:171 BW, een vordering ingesteld tegen Woongoed, de verhuurster van de woning van de vader, tot vergoeding van de door [de dochter] geleden schade ad € 2.500,-.
4.1.4. Het gestelde onrechtmatig handelen bestaat hierin dat het struikelen van [de dochter] plaatsvond op een hoop puin, of over een in de grond gestoken pin, achtergelaten en niet opgeruimd, nadat in opdracht van Woongoed de firma [X.] vof Aannemers in januari 2003 aan de woning isolatiewerkzaamheden had uitgevoerd en de firma [Y.] Riooltechniek in juni 2003 de hemelwaterafvoer van de garage aangesloten had op het riool. De ouders stellen dat op Woongoed, als verhuurster en als opdrachtgeefster, de verplichting rustte het puin op te ruimen, aan welke verplichting zij niet, althans niet tijdig heeft voldaan. Woongoed betwist de aansprakelijkheid.
4.1.5. De kantonrechter heeft in het eindvonnis de schade vastgesteld op € 2.000,- en geoordeeld dat de vader en Woongoed elk voor de helft aansprakelijk zijn. Woongoed is veroordeeld om € 1.000,- schadevergoeding te betalen. De proceskosten zijn gecompenseerd.
4.2. Grief 1 luidt:
Ten onrechte overweegt de rechtbank als volgt:
[de dochter] heeft op deze hoop puin gespeeld, is omlaag gegleden en is gestruikeld over een oneffenheid dan wel een pin die uit de grond stak. Zij is vervolgens terecht gekomen op een glazen tafel en is daar doorheen gevallen. Zij heeft daarbij letsel opgelopen met als gevolg blijvende littekens op beide onderarmen. De hoop puin is daar neergelegd toen er in opdracht van gedaagde door een aannemer (ten behoeve van de hemelwaterafvoer van de garage) werkzaamheden zijn uitge-voerd aan het tegelpad/plateau aan de voorzijde van de garage. Deze hoop puin heeft er enige tijd (tenminste een aantal maanden) gelegen.
4.2.1. Uit de stukken, in het bijzonder de in de conclusie van repliek gestelde toedracht, heeft het hof niet kunnen opmaken dat de werkzaamheden aan de spouwmuur hebben geleid tot het achterlaten van bedoeld puin.
4.2.2. De ouders stellen in de conclusie van repliek dat een voormalig werknemer van Woongoed, de heer [A.], aan aannemersbedrijf [Z.] (en nog een andere aannemer) opdracht heeft gegeven om putten te plaatsen. Daarbij, en bij de aanleg van verbindingsleidingen, is puin (oud bouwmateriaal) uit de grond gekomen en ter plaatse (achter de garage) opgeslagen en achtergelaten. Nadat de putten waren aangelegd zijn de tegels op de binnenplaats weer teruggeplaatst, waartoe pinnen in de grond zijn geslagen, zodat met behulp van touwen de tegels recht teruggeplaatst konden worden. De tegels, opgeslagen achter de garage, zo begrijpt het hof, waren nog niet teruggeplaatst. Het is dit puin of een van deze pinnen waarover [de dochter] is gestruikeld.
4.2.3. In de toelichting op de grief betwist Woongoed de toedracht van de val, en in het bijzonder dat de snijwonden aan de armen van [de dochter] een gevolg zijn van een val over puin dan wel een pin die ten gevolge van werkzaamheden in opdracht van Woongoed zijn ontstaan en op het gehuurde zijn achterlaten. Zij wijst daarbij op het tijdsverloop tussen het uitvoeren van de opdrachten, juni 2003, de datum van de val, augustus 2004 en de melding aan haar van de aanwezigheid van vuil en/of puin eerst op 6 december 2004. Anderzijds wijst zij op de brief van de ouders, overgelegd als productie bij de conclusie van antwoord, waarin wordt gesteld dat [de dochter] is gevallen over slecht liggende tegels op het pad. Volgens Woongoed gaat het daarbij over tegels die van de ouders zijn, waarvoor zij, Woongoed, geen aansprakelijkheid heeft. Ten slotte valt erop te wijzen dat de ouders in de memorie van antwoord aangeven dat er werkzaamheden hebben plaatsgevonden in 2004. Woongoed betwist in 2004 werkzaamheden te hebben doen uitvoeren.
4.2.4. In deze gemotiveerde betwisting door Woongoed ziet het hof aanleiding bewijs van de toedracht van de val op te dragen. Op de ouders rust de bewijslast. De ouders worden toegelaten tot het bewijs van hun stelling dat [de dochter] op 1 augustus 2004 is gevallen over materiaal dat werd achtergelaten door werklieden die in opdracht van Woongoed werkzaamheden hebben verricht direct naast de woning van vader en dat zij daarbij schade heeft opgelopen.
4.3. Verborgen grief
4.3.1. Uit de toelichting op de eerste grief maakt het hof op dat niet alleen wordt gegriefd ten aanzien van de toedracht van de val, maar tevens wordt gegriefd over het letsel. In het bijzonder wordt betwist dat het letsel blijvend zou zijn. Naar het hof begrijpt betwist Woongoed hiermee de hoogte van de schade.
4.4. Grief 2 luidt:
Ten onrechte overweegt de rechtbank als volgt:
Anders dan gedaagde heeft betoogd, is de kantonrechter van oordeel dat de aannemer beschouwd kan worden als een ondergeschikte als bedoeld in voornoemd artikel [bedoeld is artikel 6:171 BW]. Ter comparitie heeft gedaagde onbetwist gesteld dat zij voor het uitvoeren van bepaalde technische werkzaamheden die tot haar bedrijf behoren (het verhuren van woningen en de daaruit voortvloeiende verplichtingen) gebruik maakt van de ingehuurde diensten van derden, waarbij eigen personeel toezicht houdt op de door deze derden uitgevoerde werkzaamheden. Hieruit vloeit naar het oordeel van de kantonrechter voort dat de ingeschakelde aannemer en gedaagde te beschouwen zijn als de in voornoemd artikel bedoelde eenheid.
Het debat van partijen in dit verband spitst zich toe op de uitleg van artikel 6:171 BW in HR 21 december 2001, NJ 2002/75 (Energie Delfland/Stoeterij De Kraal). (LJN AD7395)