Hof Den Haag 220817 hoger beroep deelgeschil; val van tribunetrap sporthal; gevaarzetting door afwijkende kortere trede i.c.m. verminderde oplettendheid bezoekers
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 220817 hoger beroep deelgeschil; val van tribunetrap sporthal; gevaarzetting door afwijkende kortere trede i.c.m. verminderde oplettendheid bezoekers
- kosten gevorderd en toegewezen: € 6.375,48 obv 20 uur à € 240,- + 6% + 21%
De beoordeling in hoger beroep
1. Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
2. De door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn niet in geschil, behoudens hetgeen [appellante] in grief 1 heeft aangevoerd ten aanzien van rov. 2.4 van de bestreden beschikking. Het hof zal in rov. 17 van dit arrest met die grief rekening houden. Met inachtneming hiervan gaat het hof uit van de navolgende feiten.
2.1.
De sporthal Vijf Meihal te Leiden (hierna: de sporthal) wordt geëxploiteerd door Sportbedrijf Leiden, dat een onderdeel van de gemeente is.
2.2.
[appellante] en haar echtgenoot hebben op 12 februari 2012 een uitverkochte basketbalwedstrijd in de sporthal bezocht. Bij binnenkomst in de sporthal is [appellante], die sportschoenen aan had, via een trap omhoog gelopen naar de dertiende rij op de tribune, waar zij en haar echtgenoot hun zitplaatsen hadden. Na afloop van de wedstrijd is [appellante] via een andere – gelijkvormige – trap de tribune af gelopen.
2.3.
Van bovenaf bezien bestaat de trap vanaf rij 13 tot en met rij 8 steeds uit een trede van 42 centimeter diep gevolgd door een stuk tribune van 43 centimeter diep. Na dit stuk tribune van rij 8 volgt trede 7 van 22 centimeter diep, gevolgd door een stuk tribune van 23 centimeter diep. Hierna zijn er twee treden (6 en 5) van elk 22.5 centimeter diep en vervolgens een looppad van ruim een meter diep. Daarna volgt weer een aantal rijen stoelen met steeds een trede van 42 centimeter diep en een stuk van 43 centimeter diep. Er zijn geen trapleuningen. Op onderstaande foto (links) en het bovenaanzicht (rechts) zijn de treden 5 tot en met 8 trede met cijfers gemarkeerd.
2.4.
[appellante] is bij het afdalen van de tribune ter hoogte van trede 7 ten val gekomen, waarbij zij op het looppad is terecht gekomen. Naast een blauw scheenbeen en een bloedneus heeft zij daarbij letsel opgelopen aan haar linker elleboog, te weten een radiuskopfractuur.
2.5.
Omstreeks juni 2012 is de tribune in de sporthal aangepast, in die zin dat trede 7 is verlengd, er een extra trede is geplaatst bij het stuk tribune onder trede 7, de kleur van de treden is gewijzigd van beige/grijs naar oranje en er op elke trede een antislipstrip is aangebracht.
3. [appellante] heeft in het deelgeschil in eerste aanleg (samengevat) verzocht:
- een verklaring voor recht dat de gemeente jegens [appellante] aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden en nog te lijden materiele en immateriële schade als gevolg van het ongeval van 12 februari 2012;
- de hoofdelijke veroordeling van de gemeente c.s. tot betaling aan [appellante] van een voorschot van € 4.500,- op nader vast te stellen materiële en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente;
- de begroting van de kosten van [appellante] in het deelgeschil op 27 uur en de bepaling van het uurtarief op € 240,- (exclusief 6% kantoorkosten en 21 % BTW), en derhalve op € 6.480,- (exclusief 6% kantoorkosten en 21% BTW), althans een door de rechter te bepalen bedrag, en de hoofdelijke veroordeling van de gemeente c.s. tot betaling van dit bedrag op de derdenrekening van het kantoor van de advocaat van [appellante].
4. [appellante] heeft aan haar verzoek (samengevat) het volgende ten grondslag gelegd. De tribune in de sporthal was gebrekkig en op de gemeente rust, als bezitter van de tribune, de kwalitatieve aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:174 BW, in samenhang beoordeeld met artikel 6:162 BW. Door de wisselende diepte van de treden op de trap van de tribune was de trap ongeschikt om bezoekers zonder gevaar naar beneden te laten lopen. Daarmee is de trap intrinsiek ongeschikt voor het doel waarvoor deze veelvuldig en stelselmatig werd gebruikt.
5. De gemeente c.s. heeft verweer gevoerd. Zij heeft betwist dat de trap van de tribune gebrekkig is. Voor zover hiervan wel sprake zou zijn, stelt de gemeente c.s. dat het ongeval deels te wijten is aan de eigen schuld van [appellante], doordat zij onvoldoende oplettendheid heeft betracht bij het lopen op de trap.
6. Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van [appellante] afgewezen en de kosten van het deelgeschil begroot op € 4.528,54, inclusief BTW. Tegen dit alles richten zich de grieven van [appellante], die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.
7. In hoger beroep heeft [appellante] haar eis verminderd, in zoverre dat thans wordt gevorderd dat de kosten van het deelgeschil worden begroot op en de gemeente c.s. terzake wordt veroordeeld tot betaling van in totaal € 6.375,48. Het hof doet recht op de verminderde eis.
8. Het hof stelt bij de beoordeling van het hoger beroep het volgende voorop. Ingevolge art. 6:174 lid 1 BW is de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen oplevert, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, in beginsel aansprakelijk. De aansprakelijkheid van de gemeente als bezitter van de trap in de sporthal waarop [appellante] ten val is gekomen, dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaven die met het oog op art. 6:174 BW zijn ontwikkeld in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236, NJ 2012/155, Dijkdoorbraak Wilnis (zie ook HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831, NJ 2014/816, Gemeente Deventer/Reaal). Bij het antwoord op de vraag of een opstal voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het derhalve aan op de – naar objectieve maatstaven te beantwoorden – vraag of de betreffende trap in de sporthal, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Daarbij zijn tevens de criteria van het Kelderluik-arrest (HR 5 november 1965, LJN AB7079, NJ 1966, 136) van betekenis. In dat verband moet beoordeeld worden in hoeverre iemand die een situatie in het leven roept die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, rekening dient te houden met de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet in acht zullen worden genomen en met het oog daarop bepaalde veiligheidsmaatregelen dient te treffen. Bij die beoordeling dient met name in aanmerking te worden genomen in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is (vergelijk onder meer HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:47, NJ 2013, 366, X/Het Land Curaçao).
9. De sporthal is een voor publiek toegankelijk gebouw. De tribunetrappen die daarvan deel uitmaken, moeten bezoekers in staat stellen om zitplaatsen op de tribunes te bereiken. Naar het oordeel van het hof is het een feit van algemene bekendheid dat bezoekers van een druk bezochte openbare sporthal als de onderhavige (de wedstrijd was op de dag van het ongeval uitverkocht), bij gebruikmaking van tribunetrappen lang niet altijd de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zullen nemen. Hun aandacht kan immers makkelijk in beslag worden genomen door het verloop of de afloop van de wedstrijden, door publiek dat over de tribunetrappen loopt of door andere omstandigheden, bijvoorbeeld meldingen via luidsprekers of (zoals in dit geval) mensen die flyers uitdelen. Naar het oordeel van het hof had de gemeente met deze verminderde oplettendheid van bezoekers rekening kunnen en moeten houden.
10. Daarnaast staat vast dat de onderhavige trap van boven af gezien vanaf rij 13 tot en met rij 8 steeds uit een trede van 42 centimeter diep bestaat, gevolgd door een stuk tribune van 43 centimeter diep. Na dat stuk tribune (van rij 8) volgt trede 7, die evenwel slechts 22 centimeter diep is, dat wil zeggen ongeveer de helft van de daarboven gelegen traptreden en van het stuk tribune. Naar het oordeel van het hof valt naar ervaringsregels te verwachten dat iemand die met regelmatige schreden op treden van telkens dezelfde diepte van een trap als deze afdaalt er niet steeds op bedacht is (of hoeft te zijn) dat de daarop volgende treden (dat wil zeggen de treden 7, 6 en verder, die zijn gelegen onder het stuk tribune dat zelf nog nagenoeg dezelfde diepte heeft als de daarboven liggende treden) ineens veel minder diep zijn.
11. Door deze combinatie van factoren (de openbare en druk bezochte sporthal die een verminderde oplettendheid van bezoekers in de hand werkt, en de ineens afwijkende, veel kortere trede 7), voldoet de tribunetrap niet aan de eisen die men (uit het oogpunt van veiligheid) daaraan in de gegeven omstandigheden mag verwachten en acht het hof een aanmerkelijk gevaar aanwezig dat valpartijen ontstaan, temeer daar geen sprake was van een waarschuwing voor dit gevaar of van een trapleuning. Een misstap op deze tribunetrap (afdalend op trede 7) is vrij snel gemaakt. Een val van deze trap kan bovendien, gezien de hoogte daarvan en de gebruikte (hoekige) constructie, als blijkend uit de overgelegde foto’s van vóór de val (productie 1 bij inleidend verzoekschrift), tot (zeer) ernstige gevolgen leiden. Het feit dat de gemeente destijds nog niet met eerdere valpartijen bekend was, doet aan dit alles niet af, nu tussen partijen vast staat dat de sporthal (in deze constructie) ten tijde van het ongeval nog geen 10 maanden in gebruik was (vanaf 15 april 2011).
12. Het hiervoor bedoelde (aanmerkelijke) gevaar had naar het oordeel van het hof zonder bezwaar kunnen worden voorkomen, bijvoorbeeld door de afwijkende, korte traptreden te verlengen opdat zij in diepte zouden overeenkomen met de daarboven liggende treden.
13. De gemeente heeft in deze zaak overigens niet aangevoerd dat haar financiële middelen destijds te beperkt waren om een veiligheidsmaatregel als hiervoor bedoeld (tijdig) te treffen, zodat dit punt verder niet aan de orde is. Ten overvloede zij vermeld dat de gemeente enkele maanden na het ongeval deze maatregel feitelijk ook heeft genomen (naast aanvullende maatregelen als het aanbrengen van antislipstrips en het schilderen van de treden in een opvallende fel oranje kleur).
14. Dat deze trapconstructie voldeed aan het vigerende Bouwbesluit, zoals de gemeente c.s. heeft gesteld, doet aan al het voorgaande niet af. Met de gemeente c.s. gaat het hof ervan uit dat de betrokken tribunetrap geen trap is in de zin van NEN 3509, maar aan te merken valt als een zogeheten trapvormige constructie waarvoor het Bouwbesluit geldt. De stelling van [appellante] dat sprake zou zijn van een trap die moest voldoen aan de zogenoemde trapformule, gaat dan ook niet op. Dit neemt echter niet weg dat in de gegeven situatie (te weten de combinatie van factoren als hiervoor bedoeld) het enkele voldoen aan de voor een trapvormige constructie geldende voorschriften van het Bouwbesluit voor de gemeente, als exploitant van deze sporthal en bezitter van de tribunetrap, niet volstond.
15. De gemeente c.s. heeft nog aangevoerd dat de toedracht van dit ongeval niet duidelijk is, zodat causaal verband ontbreekt tussen de gebrekkige trap (als hiervoor bedoeld) en het plaatsvinden van het ongeval. Dit verweer wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
16. De aan art. 6:174 BW ten grondslag liggende zorgplicht van de exploitant van een openbare sporthal strekt met name ter bescherming van de veiligheid van de gebruikers daarvan. De beschermingsomvang van (verkeers- en) veiligheidsnormen moet ruim worden uitgelegd. Indien, zoals in dit geval, een tribunetrap van een openbare sporthal niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, zodat de exploitant op de voet van art. 6:174 BW aansprakelijk is tegenover degene die daardoor schade heeft geleden, zal hij die stelt als gevolg van een ongeval op die trap schade te hebben geleden en ten aanzien van het causaal verband tussen dat ongeval en de gevaarlijke toestand van de trap een beroep doet op de omkeringsregel (zoals in dezen), omtrent de toedracht van het ongeval feiten dienen te stellen en zo nodig aannemelijk te maken waaruit volgt dat een bepaald, uit die toestand voortvloeiend gevaar zich heeft verwezenlijkt, zonder dat nodig is dat hij ook de precieze toedracht van het ongeval aannemelijk maakt. In gevallen als het onderhavige wordt hij immers tegen het bewijsrisico dat is verbonden aan de dienaangaande bestaande onzekerheid, nu juist beschermd door de omkeringsregel (vgl. HR 19 december 2008, NJ 2009/28, Smeets/gemeente Heerlen, rov. 3.6 en 3.7).
17. In dit geval staat vast dat [appellante] van deze gebrekkige tribunetrap is gevallen toen zij die trap afdaalde, meer in het bijzonder – zoals de kantonrechter heeft vastgesteld in rov. 2.4. van zijn beschikking – ter hoogte van trede 7. Aanvullend heeft [appellante] gesteld, samengevat, dat zij voorover is gevallen toen zij, na het verlaten van de 43 centimeter diepe tussentrede tussen trede 8 en trede 7, niet haar volledige voet op trede 7, die beduidend korter was dan de voorafgaande treden en tussentreden van 42 à 43 cm diep, kon plaatsen (memorie van grieven onder 9 en 10). Die stelling komt naar het oordeel van het hof in essentie overeen met de eerdere namens haar afgelegde verklaringen.
18. De gemeente c.s. voert aan dat [appellante] al zou zijn gestruikeld/gevallen bij de overgang van trede 8 naar trede 7, die deel uitmaakt van de overgang van het plateau waarop de onderste rij met blauwe stoelen is gemonteerd, mogelijk als gevolg van het feit dat het druk was op de trap omdat op dat moment meerdere personen de tribune verlieten. Hierdoor is [appellante] ‘kennelijk zodanig op trede 7 is gestapt/gevallen, waarbij minimaal de helft van haar schoen over trede zeven heen heeft gestoken en zij op het op rij zes geplaatste blok is gevallen’, aldus de gemeente c.s. (zie memorie van antwoord onder 4 en 26). Deze (deels) afwijkende toedracht acht het hof echter niet aannemelijk, omdat vast staat dat [appellante], naar zij ter zitting in eerste aanleg (onweersproken) heeft verklaard, nu juist met het afdalen van de trap had gewacht tot het publiek min of meer de tribune had verlaten (zie memorie van antwoord onder 36), zodat er niet van uitgegaan kan worden dat het nog druk was op de tribune.
19. Ook als echter zou worden aangenomen dat [appellante] wel is gevallen/gestruikeld bij de overgang van trede 8 naar trede 7, is daarmee naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat het vereiste causaal verband ontbreekt. Immers, ook in die situatie heeft [appellante] na dit vallen/struikelen met haar voet onvoldoende steun kunnen vinden op trede 7 (van 22 cm diep). De gemeente stelt immers zelf dat [appellante] (in dat scenario) met minimaal de helft van haar schoen over trede 7 heen heeft gestoken en dat zij (vervolgens) op het op rij 6 geplaatste blok is gevallen. Als echter de hiervoor bedoelde maatregel zou zijn genomen (het verlengen van trede 7 tot 42 à 43 cm diep) is het aannemelijk dat [appellante] met haar gehele schoenlengte, die – naar niet in geschil is – slechts 25 cm bedraagt (memorie van antwoord onder 15), op trede 7 terecht zou zijn gekomen, zodat zij haar val naar redelijke verwachting nog had kunnen opvangen voordat zij op het op rij 6 geplaatste blok zou zijn gevallen.
20. Het beroep van de gemeente c.s. op eigen schuld aan de zijde van [appellante] wordt eveneens verworpen. Het enkele feit dat [appellante] vóór haar val (kennelijk) is afgeleid door dames die staande langs de tribunetrap flyers uitdeelden, kan haar in redelijkheid niet worden toegerekend. Het uitdelen van folders in een openbare sporthal is naar zijn aard een activiteit die ertoe strekt de aandacht van bezoekers te trekken, zodat het [appellante] redelijkerwijs niet valt aan te rekenen dat zij toen even niet met haar (volle) aandacht bij de traptreden was. Overigens heeft de gemeente, als exploitant van de sporthal, het uitdelen van flyers langs de tribunetrap klaarblijkelijk toegestaan, hetgeen (naar verkeersopvattingen) voor rekening en risico van de gemeente komt, temeer nu – bij afwezigheid van een toereikende toelichting – niet duidelijk is waarom de betreffende personen de flyers juist langs deze (gebrekkige) trap mochten uitdelen en niet werden verwezen naar een andere plaats, zoals bijvoorbeeld de begane grond van het gebouw.
21. De stelling van de gemeente c.s. dat [appellante] zich van het betreffende gevaar bewust had moeten zijn omdat zij dit gedeelte van de tribunetrap ook was opgeklommen, wordt gepasseerd. De kantonrechter heeft (onbetwist) vastgesteld dat [appellante] na afloop van de wedstrijd via een andere (gelijkvormige) trap de tribune af is gelopen. Zij was dus niet dezelfde trap op gelopen, zodat zij naar het oordeel van het hof niet (zonder meer) met dezelfde situatie rekening behoefde te houden. Ook als zij eerder wel langs dezelfde trap omhoog was gelopen, kan het [appellante] in redelijkheid niet worden verweten dat zij (zeker na afloop van een gehele wedstrijd) geen goed beeld had van het afdalende verloop van die trap en de daaraan (specifiek) verbonden risico’s.
22. Dit alles leidt tot de slotsom dat de gemeente volledig aansprakelijk is voor de schade die [appellante] heeft geleden als gevolg van de val van de tribunetrap. Op grond van art. 7:954 BW jo. art. 1019w lid 3 Rv komt [appellante] daarnaast een directe actie toe tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar Achmea, welke gelet op het voorgaande eveneens gegrond is.
23. Het voorgaande betekent tevens dat de kosten van het deelgeschil kunnen worden begroot en de vergoeding daarvan kan worden toegewezen. [appellante] heeft in hoger beroep de kosten van het deelgeschil verminderd tot € 6.375,48, uitgaande van een tijdbesteding van 20 uur, een uurtarief van € 240,-, 6% aan kantoorkosten en 21 % aan BTW). De gemeente meent dat het aantal opgevoerde uren niet redelijk is in de zin van art. 6:96 lid 2 BW. Het hof acht een tijdbesteding van 20 uur, welke genoegzaam is onderbouwd, redelijk, gelet op de bewerkelijkheid en omvang van deze letselschadezaak. Het gevorderde uurtarief van € 240,- (exclusief 6% kantoorkosten en 21 % BTW) is door de gemeente c.s. niet betwist en komt het hof niet als onredelijk voor. Dit alles komt neer op een bedrag van € 6.156,48, te vermeerderen met het door [appellante] betaalde griffierecht in het deelgeschil van € 219,-, derhalve in totaal € 6.375,48.
24. Nu de grieven slagen dient de bestreden beschikking te worden vernietigd. Het hof kan de zaak zelf af doen, omdat de vorderingen van [appellante] ingevolge het voorgaande gegrond zijn, en blijkens de dagvaarding in de bodemprocedure eerste aanleg in elk geval niet meer is gevorderd dan in dit hoger beroep.
De kosten van het deelgeschil kunnen in hoger beroep niet alleen worden begroot, maar de vergoeding daarvan kan thans ook (alsnog) worden toegewezen, als hiervoor vermeld.
Het gevorderde voorschot op de schadevergoeding van € 4.500,- zal worden toegewezen, omdat het hof het gezien de aard van het letsel (waarvoor [appellante] inmiddels geopereerd is), vooralsnog aannemelijk acht dat de (overige) kosten en het uiteindelijk te begroten smartengeld dit bedrag al zullen overtreffen. De gemeente heeft overigens niet aangevoerd dat er een (reëel) restitutierisico zou bestaan, en het hof ziet hiervoor ook geen aanwijzingen.
25. De gemeente c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van de bodemprocedure in beide instanties. ECLI:NL:GHDHA:2017:2331