Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb. Gelderland 130116 onduidelijkheid toedracht val-incident op betonplaten bij bezoek kwekerij; vordering wordt afgewezen

Rb. Gelderland 130116 onduidelijkheid toedracht val-incident op betonplaten bij bezoek kwekerij; vordering wordt afgewezen 
- kosten begroot op € 3.927,10 (8,1 uur x € 100,00 + 8,8 uur x € 250,00 + 21% + griffierecht

2 De beoordeling
2.1.
De Valouwe exploiteert aan de [adres] een kwekerij van, en een groot- en detailhandel in, rododendrons en azalea’s. Univé is de aansprakelijkheidsverzekeraar van De Valouwe.

2.2.
Op donderdag 23 mei 2013 heeft [verzoekster] met een vriendin de kwekerij bezocht om een azalea te kopen. Op deze regenachtige dag was de kwekerij voor particulieren gesloten. [naam bestuurder De Valouwe] voornoemd heeft [verzoekster] en haar vriendin niettemin toegelaten en daarna te voet meegenomen over een pad op het terrein, bestaande uit tegen elkaar aan liggende betonplaten. [naam bestuurder De Valouwe] liep met de vriendin van [verzoekster] voorop en [verzoekster] liep achter hen, op bergschoenen. [verzoekster] is tijdens deze wandeling op enig moment op het pad ten val gekomen, met haar gezicht op een betonplaat. Daarbij heeft [verzoekster] onder meer een gebroken neus en een hersenschudding opgelopen. Het gebit van [verzoekster] bleek bovendien in die mate beschadigd dat haar tanden en kiezen moesten worden getrokken en vervangen door implantaten met kronen, aldus [verzoekster]. Verder ervaart [verzoekster] sinds de val hoofdpijn, concentratie- en slaapproblemen en een teruggang van haar zicht- en reukvermogen.

2.3.
[verzoekster] heeft De Valouwe aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van haar val. De Valouwe heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen.

2.4.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] haar verzoek opgenomen onder punt 2 van het petitum van het verzoekschrift ingetrokken. Het aldus verminderde verzoek strekt ertoe dat de rechtbank op de voet van artikel 1019w Rv voor recht zal verklaren dat De Valouwe op grond van (primair) artikel 6:174 BW en (subsidiair) 6:162 en/of 6:171 BW) jegens [verzoekster] aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade als gevolg van het val-incident op 23 mei 2013,
met begroting van de proceskosten van [verzoekster] op een bedrag van € 6.455,83 vermeerderd met het griffierecht, en veroordeling van De Valouwe en Univé tot betaling aan [verzoekster] van het aldus begrote bedrag.

2.5.
In haar verzoekschrift heeft [verzoekster] aan de gevraagde verklaring voor recht zakelijk weergegeven het volgende ten grondslag gelegd.
Bij een (semi) openbaar pad van betonplaten zoals dat van De Valouwe, dienen betonplaten met ribbels c.q. reliëf te worden toegepast om uitglijden te voorkomen, zeker als er, zoals bij de Valouwe, gewerkt wordt met planten, aarde en mest. Dat is niet gebeurd. Het pad is daarom als een gebrekkige opstal te beschouwen in de zin van artikel 6:174 BW.
De Valouwe, althans [naam bestuurder De Valouwe] wiens fouten op de voet van artikel 6:170 c.q. 6:171 BW aan De Valouwe moeten worden toegerekend, heeft onzorgvuldig gehandeld door [verzoekster] zonder waarschuwing toe te laten op een pad dat vanwege de regenval en de aanwezigheid van modder c.q. zand gevaarlijk glad was. Dat is onrechtmatig, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1965, NJ 1966, 136 (Kelderluik).

2.6.
De Valouwe en Univé voeren verweer. Zij betwisten onder meer de gestelde toedracht van de val. Het voorwaardelijke zelfstandige verzoek strekt er toe dat de rechtbank, indien de verzochte verklaring voor recht wordt toegewezen, voor recht zal verklaren dat de schade van [verzoekster] mede een gevolg is van omstandigheden die aan haar kunnen worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 BW en te bepalen dat de vergoedingsplicht van De Valouwe en Univé is vervallen dan wel wordt verminderd met een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage.

2.7.
De rechtbank zal hierna voor zover van belang de standpunten van partijen bespreken.

2.8.
Veronderstellenderwijs aangenomen dat het pad van betonplaten een opstal is in de zin van artikel 6:174 BW en ook dat het pad in de gestelde zin, dus vanwege het ontbreken van ribbels of reliëf op de betonplaten waaruit het pad bestond, gebrekkig was, geldt dat voor aansprakelijkheid op deze grondslag tevens vereist is dat het gevaar dat dit gebrek oplevert zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. Met andere woorden vast moet komen te staan dat [verzoekster] is gevallen door gladheid van de plaat waarop zij toen liep als gevolg van het ontbreken van ribbels of reliëf op die plaat. Voor aansprakelijkheid op de voet van artikel 6:162 BW is vereist dat de val het gevolg is van het in leven geroepen gevaar, in dit geval de gestelde bijzondere gladheid van de platen vanwege de aanwezigheid van modder en zand. Bij de beoordeling van zowel de primaire als de subsidiaire grondslag van het verzoek is dan ook cruciaal waarom [verzoekster] precies is gevallen. In dat verband is het volgende van belang.

2.9.
In het verzoekschrift is slechts vermeld dat [verzoekster] ten gevolge van gladheid is gevallen. Wat er volgens [verzoekster] precies is gebeurd stelt [verzoekster] daar niet. Dit kan ook niet worden afgeleid uit de bij het verzoekschrift gevoegde foto’s en verklaringen. Tijdens de mondelinge behandeling is vastgesteld dat deze foto’s niet de plaats van het ongeluk weergeven. Zowel [verzoekster] als haar vriendin, de laatste in twee verschillende verklaringen, zijn over het ‘ongevalsmechanisme’ (zo door de advocaat van [verzoekster] aangeduid) vaag, in die zin dat zij in het midden laten wat de daadwerkelijke reden/oorzaak voor de val was. De val is volgens hen ‘waarschijnlijk’ te wijten aan een combinatie van ergens achter blijven haken, struikelen over een richel, gladheid en het stevige looptempo. Tijdens de mondelinge behandeling is overigens gebleken dat de vriendin van [verzoekster] haar niet heeft (kunnen) zien vallen. Ter zitting heeft de advocaat van [verzoekster] concreet gesteld dat [verzoekster] ten val is gekomen doordat zij met haar schoen tegen een opstaande rand van één van de betonplaten is aangestoten, vervolgens haar evenwicht heeft verloren en deze als gevolg van de gladheid niet meer heeft kunnen hervinden. [verzoekster] heeft desgevraagd evenwel verklaard dat zij niet meer precies weet waarom/waardoor zij is gevallen. ‘Vermoedelijk’ is zij met haar schoen tegen een betonplaat aan gebotst, aldus [verzoekster] ter zitting. De Valouwe en Univé hebben deze toedracht betwist, onder meer met de toelichting dat [verzoekster] ook ‘gewoon’ kan zijn gestruikeld, al dan niet vanwege het dragen van bergschoenen en/of het hoge looptempo. Bij deze stand van zaken heeft [verzoekster] onvoldoende (duidelijk en concreet) toegelicht dat zij is gevallen als gevolg van één van de in punt 2.8. bedoelde omstandigheden. Het verzoek van [verzoekster] is reeds om deze reden niet toewijsbaar. Dit brengt mee dat de voorwaarde waaronder het zelfstandige verzoek van De Valouwe en Unié is ingediend, niet is ingetreden. Het zelfstandige verzoek behoeft dan ook geen bespreking of beslissing.

2.10.
Ter zake van de proceskosten, in de zin van artikel 1019aa Rv, geldt het volgende. Zonder toelichting die ontbreekt kunnen de gedeclareerde kosten van werkzaamheden voorafgaand aan 17 april 2014, de dag waarop volgens de specificatie voor het eerst aan onderhavig verzoekschrift is gewerkt, niet worden beschouwd als kosten bij de behandeling van dit verzoek, zoals De Valouwe en Univé terecht opwerpen. In dit verband is 9,7 uur tegen een uurtarief van € 100,00 ten onrechte opgevoerd.
Het aantal resterende gedeclareerde uren gemaakt tot aan de indiening van het verzoekschrift (14,9) is anders dan De Valouwe en Univé hebben aangevoerd, in deze zaak niet onredelijk te noemen, zeker niet in aanmerking genomen dat meer dan een derde van deze uren is gedeclareerd tegen € 100,00 per uur. Verder acht de rechtbank, anders dan De Valouwe en Univé opwerpen, in deze zaak een uurtarief van € 250,00 exclusief bureaukosten en btw voor de overige uren voor werkzaamheden die Peters voornoemd heeft verricht, niet onredelijk. Blijkens de factuur van 2 juli 2014 worden aan [verzoekster] geen bureaukosten in rekening gebracht. Deze zullen daarom niet worden begroot.
De na indiening van het verzoekschrift gemaakte advocaatkosten heeft [verzoekster] niet meer gespecificeerd. Deze zullen daarom door de rechtbank conservatief worden geschat, op één uur aan advocaatwerkzaamheden vanwege bestudering van het verweerschrift en twee uur vanwege de zitting en de reistijd, tegen € 100,00 exclusief btw per uur, nu dat blijkens de specificatie het uurtarief van Derksen voornoemd is.
Met inbegrip van het – na creditering verschuldigde – griffierecht van € 285,00, komen de kosten dan uit op een bedrag van € 3.927,10 (8,1 uur maal € 100,00 (Derksen) plus 8,8 uur maal € 250,00 (Peters) plus 21% plus € 285,00). Omdat de aansprakelijkheid van De Valouwe thans niet vast staat zullen De Valouwe en Univé niet tot betaling van dit bedrag worden veroordeeld. ECLI:NL:RBGEL:2016:7170