Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Limburg 100215 val voetgangster in een straat met kinderkopjes; status CROW-richtlijnen; niet gesteld welke steen of voeg; vordering afgewezen

Rb Limburg 100215 val voetgangster in een straat met kinderkopjes; status CROW-richtlijnen; niet gesteld welke steen of voeg; vordering afgewezen;
- kosten gevorderd en begroot op € 8.944,36

2 Het geschil

2.1.
[verzoekster] is op 8 juni 2011 omstreeks 14.00 uur wandelend in de Sint Bernardusstraat te Maastricht, naar zij stelt ter hoogte van het pand met de huisnummers 33/35, ten val gekomen. Zij wandelde daar met de riem van haar aangelijnde hond in de ene hand en een wandelstok in de andere.

2.2.
Het wegdek, alsmede het trottoir in voormelde straat, bestaan uit kasseien (zogenaamde kinderkopjes). Omdat in deze straat nauwelijks gebruik kan worden gemaakt van het trottoir, wandelde zij naar eigen verklaring in het midden van de straat. Zij droeg, naar eigen zeggen, platte schoenen, met een geheel platte zool (waarvan de hak zonder niveauverschil overgaat in de voorvoet).

2.3.
[verzoekster] stelt dat zij over de volgens haar schots en scheef, danwel ongelijk liggende kinderkopjes, met grote ruimtes daartussen, is gestruikeld en voorover is gevallen en daarbij ernstig letsel aan haar gebit en haar linkerknie heeft opgelopen. Volgens een getuige zou [verzoekster] met haar voet achter een omhoogstekende steen zijn blijven haken en daardoor zijn gevallen.

2.4.
[verzoekster] stelt dat de gemeente aansprakelijk is voor de daaruit voor haar voortvloeiende schade. Primair stelt zij dat de gemeente, als bezitter van de opstal, de Sint Bernardusstraat, op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor die schade, omdat het wegdek van die straat niet voldeed aan de eisen die men daaraan onder de gegeven omstandigheden mocht stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, terwijl het daardoor in het leven geroepen gevaar zich heeft verwezenlijkt. Subsidiair stelt [verzoekster] dat de gemeente handelt in strijd met artikel 6:162 BW, nu de gemeente een gevaarlijke situatie, namelijk een slecht wegdek heeft laten bestaan, omwille van het in stand houden van het historisch karakter van deze straat, ondanks het feit dat het wegdek gevaar oplevert voor voetgangers.

2.5.
Met een beroep op het in haar opdracht uitgebrachte deskundigenrapport van ing. A. van As, van 6 februari 2014, stelt [verzoekster] dat het wegdek van de Sint Bernardusstraat niet voldoet aan de zogenaamde crow-richtlijnen. Voornoemde Van As concludeert onder andere dat, getoetst aan de overeenkomstig de CROW Handleiding Globale Visuele Inspectie 2011 gemeten waarden, de dwarsonvlakheid van het wegdek als ernstig moet worden aangemerkt, en dat de omvang daarvan als groot moet worden aangemerkt. De oneffenheden moeten eveneens als ernstig worden aangemerkt, terwijl ook de omvang van de oneffenheden als groot moeten worden aangemerkt. Ten slotte moet ook de wijdte van de voegen als ernstig worden aangemerkt en de omvang daarvan als groot. Indien de crow-richtlijnen als norm zouden worden beschouwd, dan moet de bedoelde bestrating worden geoordeeld daar niet aan te voldoen.

2.6.
Zoals gezegd stelt [verzoekster] dat zij als gevolg van de val schade heeft opgelopen aan haar gebit. De kosten van tandheelkundige verzorging, waarvan zij, naar eigen stelling bij wege van voorschot, vergoeding verzoekt, hebben € 6.784,92 bedragen. Daarnaast maakt [verzoekster] aanspraak op vergoeding van immateriële schade, eveneens bij wege van voorschot, tot een bedrag van € 2.500,--. Ook maakt [verzoekster] aanspraak op de vergoeding van de kosten van de ingeschakelde deskundige Van As. Diens kosten hebben € 1.282,60 bedragen.

2.7.
Op grond van het vorenstaande verzoekt [verzoekster] dat de kantonrechter bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat:

voor recht verklaart, dat de gemeente aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval van 8 juni 2011 waarbij [verzoekster] in de Sint Bernadusstraat te Maastricht over een opstaande kassei is gestruikeld, waardoor zij letselschade heeft opgelopen;

de gemeente veroordeelt om, binnen veertien dagen na de te dezen te wijzen beschikking aan [verzoekster] te voldoen bij wijze van voorschot op de door haar geleden en nog te lijden schade de bedragen:
- € 7.000,-- ter zake materiële schade;
- € 2.500,-- ter zake immateriële schade;
- € 1.282,60 ter zake redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid;
- de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand als bedoeld in artikel 6:96 tweede lid onder c BW;

de gemeente veroordeelt in de kosten van deze procedure.

2.8.
De gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3 De beoordeling

3.1.
Voorop moet worden gesteld dat de gemeente niet betwist dat [verzoekster] op de door haar gestelde dag en gesteld tijdstip is gevallen in de Sint Bernardusstraat. Wel betwist de gemeente de oorzaak en de toedracht van de val van [verzoekster], alsmede de juiste plek waar [verzoekster] is gevallen.

3.2.
Met betrekking tot de juiste plek van de val van [verzoekster] stelt de gemeente dat [verzoekster] in het voortraject van de onderhavige procedure verschillende locaties in de Sint Bernardusstraat heeft genoemd waar zij zou zijn gevallen. Thans stelt [verzoekster] dat zij zou zijn gevallen ter hoogte van het pand met de huisnummers 33/35.

3.3.
Het is van belang om de juiste plek te kennen, omdat ter beoordeling van de vraag of er sprake is van aansprakelijkheid van de gemeente wegens het bezit van een gebrekkige opstal in de zin van artikel 6:174 BW, of van aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:162 BW wegens het creëren en/of het laten bestaan van een gevaarscheppende situatie, de staat van het wegdek ter plekke van de val doorslaggevend is. Immers, ook over een vrijwel volledige vlak wegdek kan men vallen. Niet uitgesloten kan worden dat, in het geval het wegdek van de Sint Bernardusstraat wellicht voor het overgrote deel niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, [verzoekster] is gevallen op een stuk(je) van de weg waar het wegdek wél voldoet aan die normen.

3.4.
Derhalve is niet relevant welke algemene totaalindruk het wegdek – zoals door Van As op pagina 3 van zijn rapport geschetst – van de Sint Bernardusstraat maakt. De conclusie van Van As, dat indien de crow-handleiding als richtlijn of als norm zouden worden beschouwd, de onderwerpelijke bestrating daar niet aan voldoet, is alleen al daarom niet relevant, omdat dit oordeel is gebaseerd op een algemene totaalindruk.

3.5.
Ook zijn de resultaten van de metingen, welke door deskundige Van As zijn uitgevoerd aan de hand van de zogenaamde crow-normen, welke metingen naar de gemeente niet heeft betwist, hebben plaatsgevonden overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen, op zich niet doorslaggevend. Dit omdat die normen geen wettelijke basis hebben en geen wettelijke verplichting inhouden. Het instituut (Crow) dat de gelijknamige richtlijnen heeft opgesteld, heeft slechts een ondersteunende en adviserende functie en geen wettelijk normerende. Dat wil echter niet zeggen dat aan die normen geen enkel belang toekomt. Zij kunnen wel een rol spelen als deelaspect, naast of ter invulling van de andere zogenaamde kelderluikcriteria (vergelijk Hoge Raad 5 november 1965, NJ 1966, 136). Een beslissende rol kan aan de crow-normen niet worden toegekend. Daarnaast kunnen aan de metingen die door Van As aan de hand van de crow-systematiek zijn uitgevoerd geen voor het onderhavige geschil relevante conclusies worden verbonden in verband met het volgende.

3.6.
De metingen die door Van As zijn uitgevoerd, hebben ingehouden dat hij ter plaatse waar [verzoekster] stelt te zijn gevallen in een kegelvormig vlak met een lengte van circa 150 cm in de richting van de Helpoort, vanaf de plek waar zij na haar val zou hebben gelegen, met een rei, ter lengte van 1000 mm en een hoogte van 50 mm allereerst de dwarsvlakheid heeft gemeten. Daarbij is de afstand gemeten tussen de bovenzijde van de elementen van de verharding (de kinderkopjes) en de onderzijde van de rei. Voorts is op gelijke wijze de vlakheid in de lengterichting gemeten. Ter vaststelling van de dwarsvlakheid zijn twaalf metingen verricht; ter vaststelling van de vlakheid in de lengterichting zijn twintig metingen verricht. Bij beide metingen zijn een groot aantal verschillende waardes vastgesteld: bij de dwarsmeting variërend van 12 tot 46 mm, en bij de meting in de lengterichting van 12 tot 58 mm. Opgemerkt moet worden dat die uitersten niet bij aanliggende stenen zijn gemeten. Het kleinste gemeten verschil in dwarsrichting bedraagt bijvoorbeeld 6 mm, en in de lengterichting 7 mm. Dat maakt duidelijk dat van belang is om te weten waar precies [verzoekster] met haar voet is blijven haken, omdat doorslaggevend is of op die concrete plek een niveauverschil tussen twee kinderkopje heeft bestaan dat ontoelaatbaar is. De door Van As uitgevoerde metingen kunnen daarover geen uitsluitsel geven, omdat daaruit niet volgt wat het niveauverschil was op de exacte plek waar [verzoekster] is gevallen. Met andere woorden: vast moet staan achter welke concrete steen [verzoekster] is blijven haken.

3.7.
Van As heeft daarnaast ook de voegwijdtes tussen diverse kinderkopjes gemeten. De rechtbank begrijpt dat Van As dat heeft gedaan over een afstand van 100 m vanaf de Helpoort. Hij heeft daarbij geconstateerd dat alle gemeten voegen breder dan 20 mm waren en dat de grootste gemeten voegwijdte meer dan 50 mm bedroeg. Volgens het bepaalde in de crow-richtlijnen moet volgens Van As de omvang van de voegwijdten als groot worden aangemerkt.

3.8.
Indien zou worden aangenomen dat [verzoekster] zou zijn gevallen als gevolg van het feit dat zij zich met een van haar voeten zou hebben verstapt in een (te) brede voeg tussen twee kinderkopjes, dan geldt het volgende. Naar analogie van hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen ten aanzien van de vlakheid - in de zin van niveauverschil tussen - van aanliggende kinderkopjes dwars gemeten als in de lengterichting, is ook in dat geval van belang waar [verzoekster] precies is gevallen en dus dat duidelijk is in welke (te brede) voeg zij zich heeft verstapt als gevolg waarvan zij is gevallen. De door Van As gedane constateringen ten aanzien van de breedte van de gemeten voegen zijn ook in dit geval niet van belang, nu ook in dit opzicht niet kan worden vastgesteld in welke voeg [verzoekster] zich in dat geval heeft verstapt.

3.9.
Uit het vorenstaande volgt dat [verzoekster] niet heeft kunnen aangeven achter welke concrete, opstaande, steen haar voet is blijven haken, dan wel – volledigheidshalve, want dit is in het verzoekschrift niet als oorzaak van het vallen genoemd – in welke voeg zij zich heeft verstapt. Dat betekent dat de rechtbank niet kan beoordelen of ter plekke waar [verzoekster] is gevallen het wegdek niet voldeed aan de daaraan, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, te stellen eisen en dus sprake is van aansprakelijkheid van de gemeente op grond van artikel 6:174 of 6:162 BW voor de door [verzoekster] geleden schade. Daaruit volgt dat het verzochte onder a moet afgewezen, evenals de onder b verzochte vergoeding van de materiële en immateriële schadevergoeding, en dat de overige verweren van de gemeente geen bespreking meer behoeven.

3.10.
Nu de aansprakelijkheid voor de schade niet vaststaat, dient de vordering tot veroordeling van de gemeente in de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten te worden afgewezen. Hieruit volgt dat het verweer van de gemeente, dat een (gehele) vergoeding van de werkelijke advocaatkosten niet aan de orde is, omdat [verzoekster] procedeert op basis van een toevoeging, niet relevant is. Een veroordeling van de gemeente tot betaling van die kosten derhalve wordt immers niet uitgesproken.

ECLI:NL:RBLIM:2015:1179