Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb R.dam 131010 val door door havenmeester ter beschikking gestelde loopplank; gemeente aansprakelijk

Rb R.dam 131010 val door door havenmeester ter beschikking gestelde loopplank; gemeente aansprakelijk
4.4.  Aan het geschil ten aanzien van de aansprakelijkheid ligt zowel een verschil van mening over de feiten als over de juridische waardering van die feiten ten grondslag.

4.5.  [eiser] stelt - kort weergegeven - dat zich het volgende heeft voorgedaan.
Op 16 mei 2007 lag [eiser] met zijn motorschip "[schip]" afgemeerd in de haven van Middelharnis. De havenmeester verzocht [eiser] om voor één dag, 17 mei 2007 (Hemelvaartsdag), een andere ligplaats te kiezen. De havenmeester wees [eiser] een ligplaats aan afmeerpalen aan, op circa anderhalve meter vanaf de vaste wal. [eiser] deelde mede dat hij geen toereikende loopplank had om op die ligplaats aan vaste wal te komen. De havenmeester heeft daarop aangeboden om een loopplank van circa 2 meter die bij zijn kantoor lag bij het schip van [eiser] te brengen. De havenmeester heeft die loopplank bij het schip van [eiser] bezorgd en de volgende dag is [eiser] met de loopplank aan boord naar de nieuwe ligplaats gevaren. Daar heeft hij zijn schip aan de palen afgemeerd en vervolgens heeft hij samen met zijn partner, [persoon 2] (hierna: [persoon 2]), de loopplank neergelegd en beveiligd/vastgemaakt met een touw. De loopplank was circa 4 centimeter dik en voorzien van antislip randen tegen het uitglijden. [eiser] wilde eerst de stabiliteit van de plank controleren en stapte daarom voorzichtig op de loopplank. Bij de eerste stap ging de voet van [eiser] door de loopplank heen. Daardoor viel hij met zijn linkerarm tegen zijn schip en belandde hij in het water, met het later geconstateerde letsel tot gevolg. Nadien is gebleken dat de loopplank van binnen geheel verrot was.

4.6.  De gemeente voert - kort weergegeven - aan dat zich het volgende heeft voorgedaan.
Op donderdag 12 mei 2007 is [eiser] met zijn motorschip aangekomen in de haven van de gemeente. [eiser] heeft aangelegd op een ligplaats aan de kade. Omdat de kade op 17 mei 2007 was gereserveerd, heeft de havenmeester, [persoon 3], [eiser] vroegtijdig laten weten dat hij voor de 17e mei van ligplaats diende te veranderen. Als alternatief heeft de havenmeester een aantal mogelijkheden aangeboden, te weten een ligplaats aan de passantensteiger of een ligplaats aan de palen in het bruggat. De havenmeester heeft [eiser] er daarbij op gewezen dat voor de ligplaats aan de palen in het bruggat een loopplank noodzakelijk was en dat de haven niet over loopplanken beschikt. Voor de ligplaats aan de passantensteiger was geen loopplank nodig. [eiser] koos voor een ligplaats aan de palen in het bruggat en deelde de havenmeester mede dat hij wel op zoek zou gaan naar een loopplank. Op woensdag 16 mei 2007 zag de havenmeester tijdens zijn dagelijkse ronde langs de haven een loopplank op een steiger liggen, die daar door een derde was achtergelaten. De havenmeester heeft [eiser] er tijdens het vervolg van zijn ronde op geattendeerd dat er aan de andere kant van de haven een loopplank beschikbaar was, waarop [eiser] liet weten dat hij die plank graag wilde gebruiken, maar dat hij niet wist hoe hij die plank bij zijn schip kon krijgen. De havenmeester heeft toen aangeboden om de loopplank met zijn auto te vervoeren naar het schip van [eiser], hetgeen ook is gebeurd. De havenmeester heeft de loopplank op de steiger bij de ligplaats van het schip van [eiser] neergelegd omdat er op dat moment niemand aan boord was. Aan de buitenkant was niets bijzonders aan de loopplank te zien. Er was geen reden om te vermoeden dat de loopplank niet deugdelijk was. [eiser] heeft de loopplank zelf aan boord gebracht en in gebruik genomen. Op 17 mei 2007 is de havenmeester gebeld door [persoon 2]. Zij deelde mede dat de loopplank was gebroken en dat [eiser] een ongeluk had gehad.

4.7.  De gemeente voert terecht aan dat op [eiser] de bewijslast rust van zijn stellingen dat de loopplank onder zijn gewicht is gebroken, dat hij als gevolg daarvan tussen wal en schip is terecht gekomen is gekomen en dat hij daardoor letsel heeft opgelopen (antwoord onder 14 en dupliek onder 20). [eiser] heeft betreffende stellingen echter deugdelijk onderbouwd met door hem overgelegde producties zoals medische stukken, foto's van het restant van de loopplank en een schriftelijke verklaring van [persoon 2], welke producties de door [eiser] gestelde toedracht (breuk loopplank, val en letsel) ondersteunen. Voorts steunt ook de stelling van de gemeente dat de havenmeester op 17 mei 2007 is gebeld door [persoon 2] die mededeelde dat de loopplank was gebroken en dat [eiser] een ongeluk had gehad die door [eiser] gestelde feiten. De enkele ongemotiveerde betwisting door de gemeente van de door [eiser] gestelde feiten dat de loopplank onder zijn gewicht is gebroken, dat hij als gevolg daarvan tussen wal en schip is terecht gekomen is gekomen en dat hij daardoor letsel heeft opgelopen, acht de rechtbank in dit licht onvoldoende. Die feiten staan derhalve bij gebreke van een voldoende betwisting door de gemeente vast.

4.8.  Ingevolge artikel 6:173 BW in verband met artikel 6:181 lid 1 BW is degene die in de uitoefening van zijn bedrijf een roerende zaak gebruikt waarvan bekend is dat zij, zo zij niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden aan de zaak mag stellen een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt, in beginsel aansprakelijk.

4.9.  De rechtbank is van oordeel dat zowel uitgaande van de visie van [eiser] op de feiten rondom het ter beschikking stellen van de loopplank als uitgaande van de visie van de gemeente op die feiten de gevolgtrekking kan worden gemaakt dat de gemeente de loopplank in de uitoefening van haar bedrijf heeft gebruikt. Immers, de gemeente, in de persoon van de havenmeester, heeft het initiatief genomen om [eiser] te wijzen op de beschikbaarheid van een loopplank, aangeboden om die loopplank naar het schip van [eiser] te brengen en dat vervolgens ook gedaan. Daarmee heeft de gemeente de loopplank aan [eiser] ter beschikking gesteld om deze behulpzaam te zijn in het kader van de noodzaak voor [eiser] om zijn schip op 17 mei 2007 op een andere plek in de haven af te meren en de wens van [eiser] om dat op een plaats te doen waar hij een loopplank nodig zou hebben. Dit alles heeft zich afgespeeld in het kader van de uitoefening van het havenbedrijf door de gemeente. Of [eiser] er mogelijk ook voor had kunnen kiezen om een andere ligplaats in te nemen waarvoor hij geen loopplank nodig zou hebben gehad, acht de rechtbank niet relevant voor het oordeel over de vraag of de loopplank in de uitoefening van het havenbedrijf werd gebruikt.

4.10.  De visie van de gemeente dat het verzoek van de havenmeester om het schip elders aan te leggen wel kan worden gezien als het uitoefenen van het havenbedrijf in de zin van artikel 6:181 BW, maar het vervoeren van de loopplank niet (dupliek onder 13), acht de rechtbank onjuist. Anders dan de gemeente aanvoert, gaat het immers niet louter om het vervoeren van de loopplank. De gemeente, in de persoon van havenmeester, heeft met betrekking tot de loopplank het initiatief genomen door [eiser] uitdrukkelijk te wijzen op de mogelijkheid om een beschikbare loopplank in gebruik te nemen en door, nadat [eiser] op het aanbod van de havenmeester inging, die loopplank feitelijk aan [eiser] ter beschikking te stellen door deze naar zijn schip te brengen.

4.11.  Dat de jachthaven van de gemeente niet beschikt over loopplanken om aan bezoekers ter beschikking te stellen omdat de gemeente niet de zorg voor het onderhoud van loopplanken en daarmee verband houdende risico's op zich heeft willen nemen, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Waar het om gaat is dat de gemeente in dit concrete geval aan [eiser] wel een loopplank ter beschikking heeft gesteld. Door dit ter beschikking stellen heeft de gemeente de onderhavige loopplank gebruikt in de uitoefening van het havenbedrijf. Ook zaken die door een organisatie worden gebruikt in het kader van "onverplicht en gratis" verleende service aan klanten worden wel degelijk "in de uitoefening van" die organisatie gebruikt.

4.12.  Aan hetgeen hiervoor is overwogen, doet evenmin af dat de loopplank niet van de gemeente was, maar van een derde die de loopplank had achtergelaten. De stelling van de gemeente dat [eiser] eigenaar en bezitter van de loopplank werd vanaf het moment dat hij deze in ontvangst nam, acht de rechtbank op grond van hetgeen hierna wordt overwogen onjuist.

4.13.  Volgens de stellingen van de gemeente heeft de havenmeester de loopplank tijdens zijn dagelijkse ronde aangetroffen, waarna de havenmeester direct dacht aan [eiser] die op de door hem in te nemen nieuwe ligplaats een loopplank nodig had. In de visie van de gemeente was de loopplank afkomstig van een eigenaar van een schip die geen gebruik meer maakte van zijn eerdere ligplaats in de haven. De gemeente voert voorts aan dat die eigenaar naar alle waarschijnlijkheid niet meer zou terugkeren om de loopplank op te halen (dupliek onder 17). In de visie van de gemeente heeft de eigenaar van de loopplank, door deze achter te laten, afstand gedaan van de eigendom en daarmee het bezit verloren.

4.14.  De stellingen van de gemeente rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat de eigenaar van de loopplank afstand heeft gedaan van de eigendom en het bezit van de loopplank heeft verloren. Kennelijk had de eigenaar van de loopplank zijn eerdere ligplaats in de haven recentelijk verlaten. Dat de gemeente het waarschijnlijk achtte dat de eigenaar niet meer zou terugkeren om de loopplank op te halen, rechtvaardigt - nog afgezien van de vraag waar dat waarschijnlijkheidsoordeel van de gemeente op is gebaseerd - niet de conclusie dat de eigenaar afstand heeft gedaan van de eigendom daarvan. De gemeente stelt immers dat aan de buitenkant van de loopplank niets bijzonders was te zien en dat er voor de havenmeester geen reden was om aan te nemen dat de loopplank niet in goede staat was (antwoord onder 5).

4.15.  De door de havenmeester tijdens zijn dagelijkse ronde in zijn werkgebied aangetroffen op het oog in goede staat verkerende loopplank was juridisch bezien een door de gemeente (door de havenmeester tijdens de uitoefening van zijn functie) gevonden onbeheerde zaak, welke zaak de gemeente vervolgens - in de visie van de rechtbank: in de uitoefening van het havenbedrijf - als gratis service voor gebruik door [eiser] aan hem ter beschikking heeft gesteld. Aan de toepasselijkheid van artikel 6:181 lid 1 BW in deze situatie doet niet af dat de Gemeente niet de bezitter was/werd van de loopplank, en dat de havenmeester door het verlenen van deze service niet handelde in overeenstemming met het beleid van de gemeente.

4.16.  De gemeente heeft er nog op gewezen dat er in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk op is gewezen dat onder "gebruik in de uitoefening van een bedrijf" als genoemd in artikel 6:181 BW, niet vallen zaken die iemand in de uitoefening van zijn bedrijf voor een ander bewaart of vervoert (antwoord onder 11). Het gaat er in dit geval echter niet om dat de gemeente haar bedrijf maakt van het bewaren of vervoeren van loopplanken, maar dat zij de onderhavige loopplank aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld door, wetende dat hij op 17 mei 2007 bij het in gebruik nemen van zijn nieuwe ligplaats een loopplank nodig zou hebben, aan hem mede te delen dat er een loopplank beschikbaar was en door aan te bieden om die loopplank bij het schip van [eiser] af te leveren, hetgeen zij vervolgens ook heeft gedaan.

4.17.  De gemeente heeft subsidiair, voor het geval door de rechtbank zou worden aangenomen dat de gemeente de loopplank bedrijfsmatig heeft gebruikt, een beroep gedaan op artikel 7:183 lid 1 BW. Ingevolge deze bepaling is een schenker voor feitelijke gebreken alleen aansprakelijk, wanneer hij deze niet heeft opgegeven ofschoon zij hem bekend waren, en de begiftigde deze gebreken niet ter gelegenheid van de aflevering van het geschonken goed had kunnen ontdekken. De gemeente heeft echter niet gesteld dat zij de loopplank aan [eiser] heeft geschonken, zodat reeds om die reden aan de gemeente geen beroep op deze bepaling toekomt. Ook voor analoge toepassing van de bepaling inzake schenking bestaat naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, geen grond.

4.18.  De rechtbank wijst erop dat indien in het kader van de uitoefening van een bedrijf bij wijze van service "gratis" (het gebruik van) een zaak aan een klant ter beschikking wordt gesteld, die situatie niet zonder meer vergeleken kan worden met de situatie waarin een particulier om niet een zaak in bruikleen aan iemand verstrekt.

4.19.  Bedrijfsmatige serviceverlening vindt in het algemeen plaats in het kader van een bestaande - of door een organisatie beoogde - rechtsverhouding waarin de klant veelal wel degelijk betaalt voor (andere) prestaties van de organisatie. "Gratis" service in een commercieel kader is dan ook niet gelijk te stellen aan "belangeloos en uit hulpvaardigheid" een zaak aan een ander uitlenen. De niet-kwantificeerbare baten van de commerciële "gratis" serviceverlening kunnen voor een organisatie bijvoorbeeld gelegen zijn in klantenwerving en klantenbinding.

4.20.  Dat een bepaalde serviceverlening door een organisatie "onverplicht en gratis" is, rechtvaardigt niet de uitsluiting van in dat kader gebruikte (gebrekkige) roerende zaken van de werking van artikel 6:181 lid 1 BW. Immers, een organisatie die in de uitoefening van haar bedrijf roerende zaken gebruikt is de eerst aangewezene om doeltreffende maatregelen te nemen om zoveel mogelijk te voorkomen dat die zaken mogelijk gebrekkig zijn, met name indien gebrekkigheid van dergelijke zaken ernstig gevaar voor derden zou kunnen opleveren. De betreffende organisatie zal in het algemeen ook de eerst aangewezene zijn om de risico's die zijn verbonden aan het aan het gebruik van dergelijke roerende zaken te verzekeren, bijvoorbeeld door het sluiten van een aansprakelijkheidsverzekering die onder meer dekking biedt ter zake van de uit artikel 181 lid 1 voor de organisatie voortvloeiende aansprakelijkheidsrisico's.

4.21.  De gemeente heeft aangevoerd dat zij bewust heeft afgezien van de zorg voor het onderhoud van loopplanken en dat zij er uitdrukkelijk voor heeft gekozen om geen loopplanken aan eigenaren van schepen, die gebruik maken van haar haven, ter beschikking te stellen (antwoord onder 11). Het staat de gemeente vrij om bij het uitvoeren van het havenbedrijf een dergelijk beleid te voeren en om op die wijze te trachten haar aansprakelijkheidsrisico's te beperken. In het verlengde van dat beleid mag dan echter wel van de gemeente worden verwacht dat zij ook maatregelen treft om zoveel mogelijk te voorkomen dat in de haven gevaarlijke situaties met loopplanken ontstaan. Dat risico wordt vergroot door het beleid van de gemeente om geen voor de door haar geëxploiteerde ligplaatsen geschikte loopplanken aan eigenaren van schepen ter beschikking te stellen. Immers, indien de gemeente een dergelijk beleid voert, dienen eigenaren van schepen die niet over een voor de in te nemen ligplaats deugdelijke loopplank beschikken een alternatief te zoeken.

4.22.  Om gevaarlijke situaties zoveel mogelijk te voorkomen zou de gemeente havenmeesters kunnen instrueren om eigenaren van schepen te adviseren omtrent de mogelijkheden van het op korte termijn via een ander dan de gemeente verkrijgen van een deugdelijke loopplank voor de door hen in te nemen ligplaats. Ook is in dit verband denkbaar een instructie aan de havenmeester om eventuele bij de dagelijkse rondgang aangetroffen achtergelaten loopplanken in overeenstemming met de wet in bewaring te nemen (artikel 5:5 BW), dit om onwenselijk te achten gebruik van mogelijk niet goed onderhouden loopplanken of niet voor bepaalde ligplaatsen geschikte loopplanken te voorkomen. Ook voor zover de gemeente dat niet op haar weg vindt liggen, ligt het in ieder geval niet in de rede dat de gemeente enerzijds het beleid voert om geen loopplanken te onderhouden en geen loopplanken aan eigenaren van schepen ter beschikking te stellen, terwijl anderzijds de (havenmeester van de) gemeente een mogelijk gebrekkige door derden achtergelaten loopplank onder de aandacht brengt van de eigenaar van een schip en daarbij wijst op de mogelijkheid om die loopplank in gebruik te nemen. Zulks geldt temeer indien daarbij ook nog wordt aangeboden om die loopplank bij het schip van de betreffende eigenaar af te leveren.

4.23.  Voor zover aansprakelijkheid van de gemeente niet op artikel 6:181 BW zou kunnen worden gegrond, zou de gemeente, gelet op hetgeen onder 4.21 en 4.22 hiervoor is overwogen, ook op grond van artikel 6:162 BW (en/of artikel 6:170 BW) aansprakelijk zijn te achten. De havenmeester heeft gehandeld binnen het kader van zijn functie. Het handelen van de havenmeester is toerekenbaar aan de gemeente. In dit verband is mede van belang dat de gemeente de wijze van functie-uitoefening door de havenmeester kan beïnvloeden door adequate werkinstructies te verschaffen. Doordat de havenmeester de door een derde achtergelaten loopplank - zonder enige controle op de deugdelijkheid daarvan uit te oefenen - aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld, is - hoezeer ook met de beste bedoelingen - in de omstandigheden van dit geval gehandeld in strijd met hetgeen volgens omschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.

4.24.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de gemeente aansprakelijk voor de door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden schade.

4.25.  Het verweer van de gemeente dat sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (antwoord onder 25), acht de rechtbank ongegrond. Bij vele ongevallen is sprake van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Een dergelijke samenloop kan echter omstandigheden omvatten die meebrengen dat de aansprakelijk gestelde partij uit onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de door het slachtoffer geleden schade. Dat is hier het geval.

4.26.  Het door de gemeente gedane beroep op "eigen schuld" van [eiser] acht de rechtbank ongegrond. Tussen partijen is in confesso dat er aan de buitenkant niets bijzonders aan de loopplank was te zien en dat er geen reden was om te vermoeden dat de loopplank niet deugdelijk was. Zoals de havenmeester kennelijk in het geheel niet twijfelde aan de geschiktheid van de loopplank voor het beoogde doel, zo bestond er ook voor [eiser] geen reden om te betwijfelen of de door de havenmeester aan hem ter beschikking gestelde loopplank zijn gewicht kon dragen. Uit hetgeen overigens is gesteld en gebleken, kan niet worden afgeleid dat [eiser] onvoldoende voorzichtig is geweest. Dat [eiser] de stabiliteit van de loopplank wenste te testen nadat hij deze had vastgelegd, rechtvaardigt niet de conclusie dat er bij hem twijfel bestond omtrent de kwaliteit van de loopplank. Dat de schade mede een gevolg is geweest van andere omstandigheden die aan [eiser] kunnen worden toegerekend, is gesteld noch gebleken. De door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden schade zal derhalve in beginsel volledig door de gemeente dienen te worden vergoed.

4.27.  Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de door [eiser] als gevolg van het ongeval geleden en eventueel nog te lijden schade dient te worden begroot. In dat kader ligt het, gelet op de stellingen van [eiser] omtrent de schade en het daartegen door de gemeente gevoerde verweer, in de rede dat de volgende stappen zullen dienen te worden doorlopen:
1.  De voor de beoordeling van de aard en de ernst van de ongevalsgevolgen op medisch gebied relevante informatie dient voor beide partijen (en eventueel voor de rechtbank) beschikbaar te zijn. In dat kader dient ook inzicht te worden verschaft in de gezondheidstoestand van [eiser] voorafgaande aan het ongeval. Het ligt in een geval waarin beide partijen beschikken over adequate rechtsbijstand en over ter zake kundige medisch adviseurs in de rede dat de medische informatie wordt opgevraagd door de medisch adviseur van het slachtoffer van het ongeval en dat de ontvangen medische informatie tevens ter beschikking wordt gesteld aan de medisch adviseur van de aansprakelijke partij.
2.  Op basis van de inhoud van het gecompleteerde medisch dossier, voor zover in de visie van beide medisch adviseurs relevant, kan worden bezien of er reeds voldoende inzicht bestaat in de aard en de ernst van de (blijvende) ongevalsgevolgen op medisch gebied en in de daaruit voor [eiser] voortvloeiende beperkingen. Indien dat niet het geval is, ligt het in de rede dat partijen zich gezamenlijk tot een (of meer) in de visie van de medisch adviseurs geschikte deskundige(n) wenden, waarna op basis van een gezamenlijke vraagstelling (bijvoorbeeld de zogeheten IWMD-vraagstelling) een onderzoek kan worden ingesteld en kan worden gerapporteerd omtrent de eventuele (blijvende) ongevalsgevolgen op het vakgebied van de betreffende deskundige(n). In rechte zou dit kunnen geschieden door een deskundigenonderzoek te gelasten.
3.  Vervolgens kunnen (de medisch adviseurs van) partijen bezien of voldoende inzicht bestaat in de uit het ongeval voortvloeiende beperkingen om een belastbaarheidsprofiel (Functionele Mogelijkheden Lijst) op te (laten) stellen ten behoeve van beoordeling door een arbeidsdeskundige van de eventuele consequenties van de beperkingen op het gebied van het verrichten van arbeid en/of zelfwerkzaamheid. Indien de medisch adviseurs van partijen er niet toe in staat zijn om in overleg zelf een dergelijke belastbaarheidsprofiel op te stellen, kan daartoe een door hen geschikt geachte verzekeringsarts worden benaderd. In rechte zou ook dit kunnen geschieden door een deskundigenonderzoek te gelasten.
4.  Zodra een belastbaarheidsprofiel beschikbaar is, kan een arbeidsdeskundige worden benaderd teneinde op gezamenlijk verzoek van partijen en op basis van een gezamenlijke vraagstelling advies uit te brengen omtrent de consequenties van de (blijvende) ongevalsgevolgen op arbeidsdeskundig gebied (verminderde mogelijkheden tot het verrichten van arbeid en/of zelfwerkzaamheid en de financiële consequenties daarvan). Ook dit zou in rechte in het kader van een deskundigenonderzoek kunnen geschieden.
5.  Eerst nadien kunnen de uitgangspunten worden vastgesteld op basis waarvan de schade kan worden begroot. In dat kader kan zo nodig een beroep worden gedaan op de expertise van een schade-expert en/of rekenkundig bureau. Ook dit zou in rechte in het kader van een deskundigenonderzoek kunnen geschieden.

4.28.  Nu het geschil omtrent de aansprakelijkheid en de gestelde eigen schuld is beslecht, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede dat partijen eerst bezien of zij er in onderling overleg in slagen de schade af te wikkelen, zo nodig door gezamenlijk een stappenplan zoals hiervoor onder 4.27 weergegeven te doorlopen. Voor zover daaraan in de weg zou staan dat de gemeente zich niet kan vinden in de juridische beoordeling door de rechtbank, en derhalve de beslissingen van de rechtbank wenst te doen toetsen door het gerechtshof, is het denkbaar dat partijen het schadebegrotingsproces in onderling overleg (deels) opschorten in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep.

4.29.  Indien partijen trachten de schade verder in der minne te regelen en tussen hen een deelgeschil zou rijzen met betrekking tot de schadeafwikkeling, is het denkbaar dat partijen dat deelgeschil aan de rechtbank voorleggen in het kader van een deelgeschillenprocedure.

4.30.  Indien partijen menen dat zij in het geheel niet in staat zijn tot het - buiten het formele kader van een procedure als deze - voeren van overleg met het oog op een in de toekomst te sluiten vaststellingsovereenkomst, kan [eiser] er uiteraard voor kiezen het schadebegrotingstraject in rechte af te wikkelen.

4.31.  Teneinde partijen in de gelegenheid te stellen thans met elkaar in overleg te treden en te bezien of thans alsnog een buitengerechtelijk schaderegelingstraject kan worden gevolgd, zal de rechtbank de gemeente - nu begroting van de schade in dit vonnis niet mogelijk is - veroordelen tot schadevergoeding op te maken bij staat.,
LJN BO3418