Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 310821 Zwaaibeweging bij begroeting niet onrechtmatig ondanks val bij neerkomen (2)

RBAMS 310821 Zwaaibeweging bij begroeting niet onrechtmatig ondanks val bij neerkomen
- verzocht 19 x € 250,00 + 21 % btw, begroot niet toegewezen, 12 uur x € 250,00 + 21 % = € 3630,00

In deze zaak heeft heden een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan afzonderlijk proces-verbaal wordt opgemaakt. De rechter heeft bepaald dat de uitspraak mondeling zal worden gedaan. Daarvan is ingevolge artikel 30p lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dit proces-verbaal opgemaakt.

De rechter doet de volgende uitspraak.

1.
De gronden van de beslissing

1.1.
De rechtbank stelt voorop dat [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling het verzoek om getuigen te horen heeft ingetrokken, zodat alleen de verzoeken omtrent aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad en begroting en veroordeling van de kosten van het deelgeschil voorliggen.

1.2.
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. Vaststaat dat de begroeting bestond uit twee opeenvolgende zwaaibewegingen. De zwaaibewegingen waren naar het oordeel van de rechtbank identiek in die zin dat het in beide gevallen ging om het optillen en vervolgens, vanuit het perspectief van [verweerder] , naar voren zwaaien en weer terug, behalve dat bij de tweede zwaaibeweging [verweerder] [verzoekster] naar vaststaat hoger heeft opgetild en [verzoekster] haar armen niet om zijn nek/schouders heeft gehouden.

1.3.
Tussen partijen staat vast dat de eerste zwaaibeweging niet onrechtmatig is. De aansluitende tweede zwaaibeweging is dat volgens [verzoekster] wel. Volgens [verzoekster] heeft [verweerder] door onverwacht aansluitend de tweede zwaai in te zetten en haar daarbij zo hoog op te tillen met als gevolg dat zij hem niet langer met haar armen kon vasthouden waardoor hij niet langer in staat was haar weer veilig op de grond neer te zetten waardoor zij is gevallen, onrechtmatig gehandeld. [verweerder] betwist dit.

1.4.
Bij beantwoording van de vraag of de tweede zwaaibeweging onrechtmatig is, staat voorop dat een gevaarscheppende gedraging slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van schade (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is dat [verweerder] zich daarvan naar maatstaven van zorgvuldigheid had moeten onthouden.

1.5.
De rechtbank is van oordeel dat niet aan deze maatstaf is voldaan. Er is dan ook geen sprake van een onrechtmatige daad. Daaraan liggen de in het geding gebrachte verklaringen, te weten; de door partijen opgestelde gezamenlijke verklaring, de verklaring van [verzoekster] , die zij nog heeft aangepast en voor zover relevant niet heeft gewijzigd, de verklaring van [verweerder] en de verklaringen van de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] ten grondslag.

1.6.
Op basis van deze afgelegde verklaringen kan niet worden vastgesteld dat, zoals [verzoekster] stelt, zij zo hoog is opgetild door [verweerder] dat zij daardoor niet meer met haar armen de nek/schouders van [verweerder] kon vasthouden. Behalve de verklaring van [verzoekster] wordt dit immers niet door een andere verklaring onderschreven. Dat betekent dat deze door [verzoekster] gestelde oorzaak van haar val niet is komen vast te staan, zodat op basis hiervan geen onrechtmatige daad kan worden aangenomen.

1.7.
Voor zover [verzoekster] beoogt te stellen dat [verweerder] ook bij wegdenken van deze door haar gestelde feitelijke toedracht onrechtmatig tegen haar heeft gehandeld, geldt het volgende.

1.8.
[verzoekster] stelt dat de tweede zwaaibeweging een onverhoedse gebeurtenis was waar [verzoekster] in het geheel geen rekening mee hoefde te houden. Daarin wordt zij niet gevolgd. Uit de verklaringen blijkt dat partijen elkaar heel goed kenden en dat zij elkaar wel vaker uitbundig begroetten waarbij zij elkaar ook vasthielden, zij het dat de begroetingen geen vaste vorm hadden. Verder staat vast dat de eerste zwaaibeweging spontaan en vrijwillig plaatsvond en dat dit volgens partijen geen onverhoedse gebeurtenis was. Bovendien volgde de tweede zwaaibeweging direct op de eerste; deze ging in één vloeiende beweging door na de eerste zwaaibeweging. Verder was, als gezegd, de tweede zwaaibeweging identiek aan de eerste behalve dat [verzoekster] hoger werd opgetild en zij haar armen niet meer om de nek/schouders van [verweerder] had. Onder deze omstandigheden kan niet gezegd worden dat de tweede zwaaibeweging een onverhoedse gebeurtenis was waar [verzoekster] in het geheel geen rekening mee hoefde te houden. Ook op deze grond is dus geen sprake van een onrechtmatige daad.

1.9.
Het enkele feit dat [verweerder] voorafgaand aan de begroeting 6 à 8 biertjes had gedronken, maakt dit oordeel ook niet anders. Onvoldoende is gesteld dat het alcoholgebruik van invloed is geweest op de gestelde onrechtmatigheid van de gedraging als zodanig. Ook valt daaruit niet af te leiden dat, voor zover gesteld, daardoor het handelen onverhoeds zou zijn.

1.10.
Gelet op het voorgaande heeft [verweerder] met de tweede zwaaibeweging geen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van [verzoekster] . Ook op die grond is er geen sprake van een onrechtmatige daad.

1.11.
De conclusie is dat de verzochte verklaring voor recht dat [verweerder] aansprakelijk is voor de door [verzoekster] geleden en te lijden schade ten gevolge van het voorval moet worden afgewezen.

1.12.
Ingevolge artikel 1019aa Rv dient de rechtbank de kosten bij de behandeling van het verzoek aan de zijde van de persoon die schade door dood of letsel lijdt te begroten, ook als het verzoek wordt afgewezen. Dit is alleen dan anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld. Dit laatste is hier niet aan de orde.

1.13.
Wat betreft de kosten van het deelgeschil maakt [verzoekster] aanspraak op vergoeding van € 4.750,00 aan advocaatkosten voor een tijdbesteding van in totaal 19 uur, tegen een uurtarief van € 250,00 exclusief btw. [verweerder] is akkoord met het uurtarief maar vindt het urenaantal onevenredig.

1.14.
De rechtbank volgt [verweerder] in zijn stelling dat het hier gaat om een zaak met een overzichtelijk feitencomplex en een overzichtelijke juridische vraagstelling. De rechtbank zal daarom de tijdsbesteding matigen. Volgens opgave heeft mr. Schirmeister 14 uur aan het opstellen van het verzoekschrift en het procesadvies besteed. Het aantal uren voor deze werkzaamheden zal worden gematigd tot 10 uur. De reistijd en de mondelinge behandeling heeft mr. Schirmeister geschat op 5 uur in totaal. De tijdsduur die verband houdt met de mondelinge behandeling zal de rechtbank matigen tot 2 uur. De zaak is immers niet aangebracht bij de rechtbank Rotterdam, zoals aangegeven in het verzoekschrift, maar in Amsterdam, mr. Schirmeister houdt kantoor in Amsterdam en de mondelinge behandeling heeft 1,5 uur geduurd. De rechtbank begroot de kosten van het deelgeschil daarom op:
- € 3.630,00 inclusief btw (12 uur x € 250,00 + 21 %) voor kosten van rechtsbijstand
- € 309,00 voor griffierecht

Totaal € 3.939,00

1.15.
Nu de aansprakelijkheid van [verweerder] in deze procedure niet is komen vast te staan, zal het verzoek van [verzoekster] om [verweerder] te veroordelen in de kosten van dit deelgeschil worden afgewezen. ECLI:NL:RBAMS:2021:5436