RBGEL 200220 val over uitstekende stang van tent; onduidelijk wie tent aldus heeft achtergelaten; nadere bewijslevering gaat bestek dgp te buiten
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 200220 val over uitstekende stang van tent; onduidelijk wie tent aldus heeft achtergelaten; nadere bewijslevering gaat bestek dgp te buiten
- verzocht: 19,5 h x € 250,00 + 21%, geen specificatie uren, begroot, niet toegewezen: 15 x € 250,00 + 21% = € 4537,50
4
De beoordeling
4.1.
De deelgeschilprocedure biedt betrokkenen bij een geschil over letsel- of overlijdensschade in de buitengerechtelijke onderhandelingsfase een eenvoudige en snelle toegang tot de rechter ter bevordering van de totstandkoming van een minnelijke regeling. Gelet op dit doel dient de rechtbank allereerst te beoordelen of de verzochte beslissing kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechtbank het verzoek afwijst voor zover de verzochte beslissing onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. Daarbij dient de rechtbank te beoordelen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure.
4.2.
[verweerster] heeft aangevoerd dat het verzoek van [verzoeker] zich niet leent voor behandeling in deelgeschil, omdat partijen van mening verschillen over de toedracht van het ongeval.
4.3.
[verzoeker] heeft met betrekking tot de toedracht gesteld dat [verweerster] de achterzijde van een van de pagodetenten heeft opengemaakt, waarvoor [verweerster] het koord (dat de twee helften aan de achterzijde van de tent bijeen houdt) en de stang aan de onderzijde uit het tentzeil moest verwijderen. Nadat de braai rond 22.00 uur - dan wel 21.00 - 21.30 uur, zoals [verzoeker] ter zitting heeft verklaard - was afgelopen en [verweerster] had opgeruimd, heeft [verweerster] volgens [verzoeker] rond 23.00 uur de tent met de opening in de achterzijde achtergelaten. Om 23.30 uur is [verzoeker] door de tent en door de opening gelopen. Daarbij is hij gestruikeld over een stang, die ongeveer 30 cm uit de tunnel onderin het tentdoek stak. Omdat [verweerster] de tent heeft opengemaakt en de tent met de opening heeft achtergelaten, heeft [verweerster] volgens [verzoeker] de tent met de uitstekende stang en daarmee gevaarzettend, achtergelaten. Ter onderbouwing van de door hem gestelde toedracht heeft [verzoeker] verwezen naar de verklaring van [verweerster] als bijlage bij de brief van 24 mei 2018. Daarin heeft [verweerster] verklaard “de achterkanten zijn ’s middags geopend” “om de buffetten te bevoorraden”. [verzoeker] heeft voorts verklaringen overgelegd van de heer en mevrouw [getuigen P & R] en van de heer [getuige Q] van achtereenvolgens 26 september 2017, 1 oktober 2017 en 19 maart 2019. Zij hebben - kort gezegd - verklaard dat zij [verzoeker] hebben zien struikelen over de stang.
4.4.
[verweerster] heeft ten aanzien van de toedracht aangevoerd dat zij inderdaad de tent ’s middags heeft geopend, vervolgens de tent ’s avonds omstreeks 22.00 uur wel geopend heeft achtergelaten, maar niet met de uitstekende stang. [verweerster] heeft haar lezing van de toedracht onderbouwd met de verklaringen van [kok A] en [kok B] , die beiden aanwezig zijn geweest bij het opruimen van de braai en niet hebben gezien dat de stang uit de tunnel van de tent stak.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast van de toedracht van het ongeval op [verzoeker] . Het enkele feit dat [verweerster] de tent ’s middags heeft opengemaakt en ’s avonds met de opening aan de achterzijde heeft achtergelaten, brengt nog niet met zich dat [verweerster] heeft veroorzaakt dat de stang uit het tentdoek stak. Dat is door [verzoeker] onvoldoende concreet gesteld, laat staan dat daarvoor onderbouwing/bewijs is aangedragen. Ook de stelling dat het [verweerster] was die tent als laatste heeft gebruikt, kan - mede gelet op het tijdsverloop tussen het verlaten van de tent door [verweerster] en de val van [verzoeker] - op zichzelf niet tot het oordeel leiden dat het [verweerster] is geweest die de stang heeft laten uitsteken. Dat [verweerster] (pas) om 23.00 uur de tent geopend heeft achtergelaten, zoals [verzoeker] heeft gesteld, kan niet worden vastgesteld, nu [verweerster] dit heeft betwist. [verweerster] heeft gemotiveerd gesteld dat zij al kort na 22.00 uur is vertrokken uit de pagodetent. Om vast te kunnen stellen dat [verweerster] een onrechtmatige daad jegens [verzoeker] heeft gepleegd, moet komen vast te staan dat het [verweerster] is geweest die de tent heeft achtergelaten mét de uitstekende stang in de door hem gecreëerde opening in de achterzijde van de pagodetent. Hoewel [verzoeker] dit niet expliciet heeft gesteld, leidt de rechtbank uit de stellingen van [verzoeker] - in onderlinge samenhang bezien - af dat hij dat wel heeft bedoeld te stellen. De verklaringen van de heer en mevrouw [getuigen P & R] en de heer [getuige Q] ondersteunen weliswaar de stelling van [verzoeker] dat hij over een stang is gestruikeld, maar niet dat deze situatie door [verweerster] is veroorzaakt. [verweerster] heeft betwist dat hij de tent met de uitstekende stang heeft achtergelaten. De verklaringen van de [kok A] en [kok B] onderbouwen het standpunt van [verweerster] , omdat zij hebben verklaard de braai opgeruimd te hebben en daarbij niet hebben gemerkt of gezien dat er een stang uit de tent stak. Zij hebben daarbij bovendien gewezen op hun eigen veiligheid tijdens (onder meer) de bevoorrading van de braai, die immers plaatsvond met gebruikmaking van dezelfde tentopening als waarin [verzoeker] is gevallen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat dusdanig veel twijfel bestaat over de vraag of [verweerster] de stang heeft laten uitsteken, dat - om dat vast te kunnen stellen - nadere bewijslevering nodig is. De met een dergelijke instructie gepaard gaande tijd en moeite staan naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot de bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst zou kunnen leveren. Het verzoek stuit daarom af op het bepaalde in artikel 1019z Rv.
4.7.
[verzoeker] heeft subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat - ook als een van de medewerkers van [verweerster] de achterzijde van de pagodetent heeft opengemaakt, [verweerster] daarvoor op grond van het bepaalde in artikel 6:170 BW aansprakelijk is. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Om aansprakelijkheid op grond van artikel 6:170 BW aan te nemen, moet er sprake zijn van een fout van een ondergeschikte. Dat betekent dat hetgeen hiervoor over de toedracht van het ongeval is overwogen, ook voor deze grondslag geldt.
4.8.
[verzoeker] heeft ten slotte meer subsidiair aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat [verweerster] als bedrijfsmatige gebruiker van een gebrekkige zaak zoals bedoeld in artikel 6:173 BW jo 6:181 BW aansprakelijk is. De uitstekende stang is naar het oordeel van de rechtbank geen gebrek dat inherent aan de tent verbonden is. Daarmee is er geen sprake van een intrinsiek gebrek, hetgeen voor de toepassing van het bepaalde in artikel 6:173 BW jo 6:181 BW wel is vereist.
4.9.
Het verzoek onder 3.1 a zal dan ook worden afgewezen.
4.10.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen. Van dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
4.11.
[verzoeker] heeft de kosten van het deelgeschil begroot op € 6.195,75 (19,5 uur x € 250,00 vermeerderd met 21% btw en € 297,00 griffierecht). [verzoeker] heeft in grote lijnen uiteengezet waaruit de werkzaamheden hebben bestaan, maar heeft tot en met de zitting nagelaten een specificatie van de verrichte werkzaamheden over te leggen. [verweerster] heeft geen bezwaar gemaakt tegen het uurtarief maar wel tegen het aantal opgevoerde uren.
Gelet op de moeilijkheidsgraad en de omvang van het deelgeschil en gelet op het feit dat een specificatie van de verrichte werkzaamheden ontbreekt, zal het aantal uren in redelijkheid worden bepaald op 15. Het uurtarief wordt door de rechtbank redelijk bevonden. Dat betekent dat de kosten van het deelgeschil zullen worden begroot op een bedrag van € 4.834,50 (15 x € 250,00 vermeerderd met btw en € 297,00 griffierecht).
Omdat de aansprakelijk van [verweerster] niet vast staat, zal [verweerster] niet worden veroordeeld tot betaling van de kosten van het deelgeschil.
4.12.
De voorwaarde waaronder het zelfstandig tegenverzoek is ingediend, is niet vervuld, zodat dit verzoek geen behandeling behoeft. ECLI:NL:RBGEL:2020:1123