Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 051114 amputatie onderbeen na delay; oordeel over intrekking verzoekschrift en lot tegenverzoek zijdens verweerder

Rb Midden-NL 051114 amputatie onderbeen na delay; oordeel over intrekking verzoekschrift en lot tegenverzoek zijdens verweerder; proceskostenveroordeling voor verweerder 
 
Verloop van de procedure

1.1. 
UMC heeft op 11 februari 2014 een verzoekschrift ex artikel 202 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ter griffie van deze rechtbank ingediend. Daarbij is verzocht omtrent de in het verzoekschrift omschreven feiten en omstandigheden een voorlopig deskundigenonderzoek te bevelen.

1.2. 
Partijen zijn door de griffier van deze rechtbank opgeroepen tegen de terechtzitting van 17 april 2014.

1.3. 
X heeft op 10 april 2014 een verweerschrift ingediend.

l.4.
Ter zitting zijn verschenen: 
-mr. M.J. de Groot, kantoorgenoot van mr. P.J. Klein Gunnewiek, namens het UMC; 
-de heer X , in persoon en zijn echtgenote; 
-mr. S.M. de Lang, advocaat voornoemd.

1.5. 
Blijkens het proces-verbaal van voornoemde zitting, is de behandeling van deze zaak aangehouden om een nieuwe datum voor een zitting te bepalen. 

1.6. 
Vervolgens zijn partijen door de griffier opgeroepen voor de terechtzitting van 23 juli 2014. 

1.7. 
Ter zitting zijn verschenen: 
-de heer A.M. Vermaas, hoofd juridische zaken, namens het UMC; 
-mr. P.J. Klein Gunnewiek, advocaat voornoemd; 
-de heer X , in persoon; 
-mr. S.M. de Lang, advocaat voornoemd. 

1.8. 
Ter zitting is met partijen afgesproken dat de behandeling van onderhavige zaak tot 20 september 2014 zal worden aangehouden. Nadien zullen partijen de rechtbank berichten of zij een beschikking wensen. 

1.9. 
Bij brief van 17 september 2014 heeft mr. Klein Gunnewiek onderhavig verzoekschrift namens het UMC ingetrokken. 

1.10. 
Nadien is de volgende correspondentie ter griffie van deze rechtbank ontvangen: 
-een brief van 17 september 2014 van mr. De Lang; 
-een brief van 18 september 2014 van mr. Klein Gunnewiek; 
-een brief van 18 september 2014 van mr. De Lang; 
-een brief van 18 september 2014 van mr. Klein Gunnewiek; 
-een brief van 19 september 2014 van mr. De Lang. 

1.11. 
Ten slotte is de uitspraak bepaald op heden. 

2. 
De feiten 

Het UMC heeft de volgende feiten en omstandigheden aan het verzoek ten grondslag gelegd. Deze kunnen in dit stadium van het geding niet als vaststaand worden beschouwd. 

2.1. 
X ervaart eind 1998 progressieve dysbasiaklachten (door een vaatvernauwing veroorzaakte pijn en krachtverlies bij het lopen) in het linkerbeen, die bij analyse door de (vaat)chirurg blijken te worden veroorzaakt door een vernauwing van meer dan 50% van het linker, bovenste gemeenschappelijk deel van de slagaders naar het been voordat deze zich vertakt. Op 21 december 1998 en op 15 april 2002 ondergaat X een dotterbehandeling en wordt er een stent geplaatst. Eind 2002 blijkt dat X slechts korte tijd baat heeft gehad van laatstgenoemde behandeling en keren de klachten terug. De vaatchirurg Y adviseert X om via een open extraperitoneale benadering de linker a.iliaca communis te desobstrueren. Op 13 januari 2003 wordt de operatie uitgevoerd door dr. Z . 

2.2. 
Na de operatie treedt er later op de dag een gebrek op in de doorbloeding van het rechterbeen, waardoor dit been onherstelbaar beschadigd raakt. Het rechteronderbeen is na enkele dagen geamputeerd. 

2.3.
X heeft het UMC aansprakelijk gesteld. Het UMC erkent op haar beurt dat er sprake is geweest van een doktersdelay in het stellen van de juiste diagnose. Het UMC erkent geen aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit doktersdelay, omdat de (medische) causaliteit tussen het onzorgvuldig handelen en de schade van X door het UMC wordt betwist. 

2.4.
X heeft bij verzoekschrift van 16 maart 2005 verzocht om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten, om zoveel als mogelijk vast te stellen wat op 13 januari 2003, gedurende zijn opname is voorgevallen. Daartegen heeft het UMC geen verweer gevoerd en de getuigenverhoren hebben op 4 juli 2005, 8 september 2005 en 19 december 2005 plaatsgevonden. Partijen verschilden daarbij van mening over het moment van het delay. 

3. 
Verzoek en verweer 

3.1 . 
Het UMC stelt dat met het erkennen van een doktersdelay in het stellen van een juiste diagnose (en in de behandeling van de opgetreden complicatie) er nog geen duidelijkheid is over de schade, die dit eventueel teweeg heeft gebracht. Er kan al schade ontstaan na vier uur ischemie, maar dat hangt mede af van de collateralen. Aangenomen mag worden dat bij X in het betreffende been weinig collateralen waren ontwikkeld gezien de klachten en afwijkingen aan het andere been, zodat volgens het UMC sprake zal zijn geweest van een korte tolerantie van ischemie. 

3.2. 
Naar de mening van het UMC is het doktersdelay ingetreden ergens tussen 21:00 en 23:00 uur. Omstreeks 23:15 uur constateerde dr. Z een stijve enkel en dit impliceert doorgaans dat al sprake is geweest van meerdere uren complete ischemie, hetgeen volgens het UMC uitdrukkelijk niet betekent dat de diagnose ook uren eerder had moeten worden gesteld. Het UMC heeft zich op het standpunt gesteld dat het maar zeer de vraag is of de toestand van het rechterbeen van X anders zou zijn geweest indien de chirurg (bijvoorbeeld) omstreeks 21 :00 uur zou zijn gewaarschuwd en op dat moment de geëigende maatregelen zouden zijn genomen. 

3.3.
X verzet zich niet tegen benoeming van een deskundige. X is echter van mening dat te benoemen deskundige dan ook nadrukkelijk tevens een oordeel over de volledige behandeling in het UMC, zowel tijdens, als na de ingreep van 13 januari 2003 dient te geven. X kan zich niet vinden in de voorgestelde vraagstelling. Tussen partijen bestaat namelijk onenigheid over het tijdstip van de aanvang van het dealy bij de diagnosesteIling en behandeling van de opgetreden ischemie. X stelt voor de deskundige te vragen zijn oordeel te geven over een aantal verschillende scenario's, waarbij de medische causaliteit tussen fout en letsel door de deskundige kan worden ingevuld op basis van de door partijen geschetste scenario's met verschillende standpunten van het delay (16.00 uur, 20.00 uur en tussen 21.00 en 23.00 uur). Immers naast het verwijt dat sprake is van een delay in het opmerken van de ischemieverschijnselen in het rechterbeen is X van mening dat de oorzaak voor het ontstaan van de atheroombrij ligt bij een te vermijden fout tijdens de uitvoering van de operatie. Verder kan X zich niet vinden in de door het UMC voorgestelde personen om als deskundige te benoemen. 

4. 
Beoordeling 

4.1. 
Ter beoordeling ligt - kort gezegd - de vraag voor of het UMC onderhavig verzoek in dit stadium van onderhavige procedure mocht intrekken, gelet op de door X voorgestelde aanvullende vragen ten behoeve van het voorlopig deskundigenonderzoek, welke volgens X als zelfstandig tegenverzoek dient te worden aangemerkt en wat X onverkort handhaaft, ook na intrekking van onderhavig verzoek. 

4.2.
X kan niet instemmen met de intrekking van onderhavig verzoek door het UMC. Immers deze proceshandeling leidt er voor X toe dat hij genoodzaakt is om opnieuw een verzoekschrift in te dienen over dezelfde feiten en omstandigheden en met dezelfde voorgestelde vraagstelling. X wordt hierdoor met onnodige proceskosten geconfronteerd. 

4.3.
Volgens het UMC kunnen de door X voorgestelde aanvullende vragen niet als zelfstandig tegenverzoek worden aangemerkt, nu het UMC ter zitting uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt tegen uitbreiding van de vraagstelling van het voorlopig deskundigenonderzoek en deze vragen zien op een mogelijke vordering van X op het UMC, terwijl op voorhand volgens het UMC duidelijk is dat deze vordering verjaard is. X heeft laatstgenoemde stelling ter zitting weerlegd en is van mening dat het verjaringsverweer niet in het kader van deze procedure dient te worden beoordeeld. Verder ziet het zelfstandig tegenverzoek volgens X niet alleen op de uitbreiding van het voorlopig deskundigenonderzoek, maar op het gehele oorspronkelijk door het UMC ingediende verzoek. 

Intrekking 

4.4. 
Artikel 1.2.8. 'Intrekking verzoekschrift' van het Landelijk Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbank civiel handel / voorzieningenrechter (hierna het procesreglement) bepaalt: 
Zolang nog niet op het verzoekschrift is beslist, kan het verzoek worden ingetrokken. 

4.5. 
Aan de eisen van artikel 1.2.8. van het procesreglement is voldaan, zodat niet gezegd kan worden dat aan het UMC in dit stadium van het geding niet de mogelijkheid toekwam om onderhavig verzoek in te trekken. Hetgeen X in dit kader heeft aangevoerd maakt dat niet anders. 

Zelfstandig tegenverzoek 

4.6.
Artikel 282 lid 4 Rv bepaalt: 
Het verweerschrift mag een zelfstandig verzoek bevatten, mits dit betrekking heeft op het onderwerp van het oorspronkelijk verzoek. De rechter kan aan de verzoeker en overige belanghebbenden gelegenheid geven tegen dit zelfstandige verzoek een verweerschrift in te dienen. 

4.7. 
In aanvulling daarop bepaalt artikel 1.3.1. 'Vormvrij verweerschrift' van het proces reglement: 
Een schriftelijk stuk dat een verweer of een zelfstandig verzoek bevat, wordt aangemerkt als een verweerschrift, ongeacht de vorm die eraan is gegeven. Onder een zelfstandig verzoek wordt mede begrepen een reconventioneel of tegenverzoek. Op een zelfstandig verzoek is het bepaalde in 1.3.2. van overeenkomstige toepassing. 

4.8. 
De rechtbank overweegt als volgt. Het verweerschrift is in de kop getiteld 'Verweerschrift', onder punt 30 en 55 wordt - kort gezegd - een uitbreiding van de aan de te benoemen deskundige voor te leggen vraagstelling voorgesteld en het petitum is met inachtneming van de voorgestelde uitbreiding geformuleerd. In het verweerschrift staat niet opgenomen dat dit een zelfstandig (tegen)verzoek bevat en is ter zitting eveneens niet als zodanig benoemd. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de door X voorgestelde aanvullende vragen dan ook niet worden aangemerkt (ook niet achteraf) als zelfstandig tegenverzoek. De door X in dit kader aangevoerde argumenten kunnen niet tot een ander oordeel leiden. 

Proceskosten 

4.9. 
Verder bepaalt artikel 289 Rv: 
De eindbeschikking kan tevens een veroordeling in de proceskosten inhouden. Artikel 244 is van toepassing. 

In aantekening 2. Proceskostenveroordeling (eerste zin) bij dit artikel in Tekst & Commentaar van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: T&C) staat vermeld: 

( ... ) 

Onder b. Op verzoek of ambtshalve. 
( ... ) 

Uitgangspunt is dat het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten of deze aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. 
( ... ) 

Onder d. Integrale kostenveroordeling? Bij de veroordeling van één van de partijen in de proceskosten op grond van het bepaalde in artikel 289 Rv is de rechter niet gehouden het Liquidatietarief in acht te nemen. De rechter mag een partij veroordelen in de werkelijke kosten die aan de zijde van de andere partij zijn gevallen, zeker wanneer deze partij hoge kosten heeft moeten maken. Daarbij is mede van belang hoe dit heeft kunnen gebeuren en met name aan wie de vertraging van de procedure was te wijten en wat de oorzaak was van de complicaties die zijn opgetreden. 

4.10. 
Gelet op vorenstaande en gezien het stadium waarin onderhavige procedure verkeerde ten tijde van de intrekking door het UMC, ziet de rechtbank aanleiding om ambtshalve een kostenveroordeling uit te spreken. Hoewel het op de voet van artikel 289 Rv mogelijk is om een proceskostenveroordeling uit te spreken ter hoogte van de daadwerkelijk door een partij gemaakte proceskosten, ziet de rechtbank daar in het onderhavige geval geen reden toe. 

4.11. 
Derhalve zal het UMC conform het Liquidatietarief worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, welke aan de zijde van X tot aan deze beschikking kunnen worden begroot op € 1.356,00 (3 punten x € 452,00) aan salaris advocaat en € 282,00 aan griffierecht. 

Met dank aan mr. J. Roth, SAP Advocaten, voor het inzenden van deze uitspraak.