Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 260122 KG; Beenamputatie bij arterieel bedreigde voet; Vordering tzv voorschot afgewezen; deskundigenonderzoek afwachten.

RBMNE 260122 KG; Beenamputatie bij arterieel bedreigde voet; Vordering tzv voorschot afgewezen; deskundigenonderzoek afwachten.

2
Waar gaat de zaak over?

2.1.
[eiseres] , die al sedert 2010 bij de polikliniek reumatologie van het [gedaagde] bekend was, is op 21 februari 2019 door haar huisarts verwezen naar de reumatoloog van het [gedaagde] in verband met pijnklachten aan haar rechtervoet. Na haar bezoek aan de reumatoloog heeft [eiseres] herhaaldelijk de huisarts, de huisartsenpost en de dermatoloog bezocht vanwege de aanhoudende pijnklachten aan de rechtervoet.

2.2.
Begin april 2019 is [eiseres] meerdere keren bij de spoedeisende hulp van het [gedaagde] geweest in verband met haar pijnklachten. Op 11 april 2019 is [eiseres] in het [gedaagde] (afdeling neurologie) opgenomen. Op 13 april 2019 is er een CTA (CT scan van arteriën) gemaakt. Op basis daarvan is de diagnose arteriële trombose gesteld en is er een behandeling gestart. De behandeling was niet succesvol, waardoor uiteindelijk het rechteronderbeen van [eiseres] op 16 april 2019 is geamputeerd. Voor een gedetailleerde weergave van het medisch beloop wordt verwezen naar het medisch dossier, dat onderdeel uitmaakt van de processtukken.

2.3.
Het [gedaagde] heeft vervolgens onderzoek gedaan naar het incident van 16 april 2019 en heeft het incident als calamiteit gemeld bij de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd. Van het onderzoek is op 29 augustus 2019 de ‘rapportage incidentenanalyse’ (hierna: de calamiteitenrapportage) verschenen.

2.4.
In deze calamiteitenrapportage staat onder het kopje “Bevindingen en conclusies” onder meer het volgende citaat: Terugkijkend heeft de commissie het vermoeden dat men zich door de uitslagen van voor mw. [eiseres] . onvoldoende adequate onderzoeken heeft laten verleiden om een arteriële oorzaak van de klachten bij herhaling te verwerpen. Deze onderzoeken zijn aldus de extern deskundige niet adequaat om de oorzaak van het zogenaamde “blue toe syndrome” te kunnen vaststellen wat cruciaal was voor het verloop van het zorgproces van mw. [eiseres] . De commissie begrijpt in retrospect en met name na de interviews dat er niet direct ’s-nachts een CTA werd verricht toen eenmaal de diagnose “arterieel bedreigde voet” was gesteld. De commissie is echter van mening dat wanneer er sprake is van een dergelijke constatering er in principe te allen tijde acuut gehandeld dient te worden. Het is overigens voor de onderzoekscommissie zeer moeilijk in te schatten of het verloop en de uiteindelijke uitkomst van deze aandoening beïnvloed was indien het arterieel vaatlijden eerder was herkend en behandeld. Wel kan gesteld worden dat de hulpverlening voor mw. [eiseres] . gezien het aantal presentaties en de ernst daarvan vanuit het [gedaagde] te fragmentarisch is geweest en dat de patiënte onvoldoende door medisch specialisten is beoordeeld. (einde citaat).

2.5.
Op 15 oktober 2019 heeft [eiseres] het [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van onvoldoende adequaat handelen door het [gedaagde] .

2.6.
De Raad van Bestuur van het [gedaagde] heeft in een brief van 4 november 2019 aan [eiseres] medegedeeld dat het [gedaagde] tot de conclusie is gekomen dat er vertraging is opgetreden in het stellen van de diagnose ‘blue toe syndrome’, maar dat nog niet duidelijk is of en in hoeverre het beloop anders was geweest als er geen vertraging was opgetreden. Een onderzoek naar de aansprakelijkheid zal dat nog moeten uitwijzen. Het [gedaagde] heeft uit coulance een bedrag van € 25.000,00 aan [eiseres] ter beschikking gesteld, uitdrukkelijk zonder erkenning van aansprakelijkheid.

2.7.
De aansprakelijkheidsverzekeraar van het [gedaagde] (Centramed) heeft in een brief van 2 juli 2020 aan [eiseres] medegedeeld dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat sprake is geweest van verwijtbaar onzorgvuldig handelen door (de zorgverleners van) het [gedaagde] en dat daarom de aansprakelijkheid wordt afgewezen.

2.8.
Op 19 oktober 2021 heeft mr. R. Moszkowicz namens [eiseres] het [gedaagde] wederom aansprakelijk gesteld. Nadien is tussen partijen herhaaldelijk contact geweest en heeft Centramed voorgesteld om gezamenlijk een deskundige te benoemen om nader te onderzoeken of het [gedaagde] onzorgvuldig jegens [eiseres] heeft gehandeld. Partijen zijn hier onderling niet uitgekomen.

2.9.
Het [gedaagde] heeft op 29 november 2021 bij de rechtbank Midden-Nederland een verzoekschrift ingediend met het verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht. Ten tijde van de mondelinge behandeling van dit kort geding was het verzoek nog niet inhoudelijk behandeld.

3
Wat vordert [eiseres] ?

3.1.
[eiseres] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis dat het [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van een (aanvullend) voorschot van € 75.000,00, met veroordeling van het [gedaagde] is de proces- en nakosten.

3.2.
[eiseres] heeft aan deze vordering primair ten grondslag gelegd dat het [gedaagde] ernstig toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen hen bestaande zorgovereenkomst. Subsidiair heeft zij gesteld dat het [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Op deze gronden is zij verplicht de door [eiseres] geleden materiële en immateriële schade te vergoeden. De onderbouwing van deze grondslagen is nader uitgewerkt in de dagvaarding.

4
Wat is het verweer van het [gedaagde] ?

4.1.
Het [gedaagde] heeft meerdere verweren gevoerd, waarop – voor zover deze relevant zijn – bij de beoordeling nader zal worden ingegaan.

5
De beoordeling

Spoedeisend belang

5.1.
Het meest verstrekkende verweer van het [gedaagde] ziet op het ontbreken van spoedeisend belang bij de vordering van [eiseres] . Dit verweer faalt om de volgende redenen. De omstandigheid dat [eiseres] langere tijd heeft stilgezeten, is wel degelijk een factor die meeweegt maar kan als zodanig niet het oordeel rechtvaardigen dat zij geen spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Dit klemt temeer nu [eiseres] onweersproken heeft aangevoerd dat zij in de tussenliggende periode werd geconfronteerd met een andere ernstige lichamelijke ziekte (acute leukemie), die alle tijd, aandacht en energie heeft opgeëist. Niet in geschil is dat [eiseres] , die voorheen werkzaam was als tandartsassistente, op grond van het feit dat zij voor 80% tot 100% arbeidsongeschikt is verklaard door het UWV thans een WIA-uitkering heeft van € 1.131,31 bruto per maand. Daarnaast heeft [eiseres] voldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de beenamputatie een aantal voorzieningen dan wel aanpassingen noodzakelijk zijn (in haar woning en) ter bevordering van haar mobiliteit en zelfredzaamheid. In dit verband wordt verwezen naar de brief van 30 december 2021 van revalidatiearts [A] . Dat alles leidt ertoe dat [eiseres] geacht wordt een voldoende spoedeisend belang te hebben bij haar vorderingen.

Vordering tot betaling van een geldsom

5.2.
De gevorderde voorziening in kort geding betreft een veroordeling tot betaling van een geldsom. Bij de toewijzing daarvan is terughoudendheid op zijn plaats.

Daarbij zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van een vordering van [eiseres] op het [gedaagde] voldoende aannemelijk is, maar ook dat in de afweging van de belangen van partijen mede moet worden betrokken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door [eiseres] ingestelde vordering deze strenge toets niet doorstaat.

5.3.
Het [gedaagde] heeft terecht aangevoerd dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is. Bij de huidige stand van zaken kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld dat het [gedaagde] aansprakelijk kan worden gehouden voor de beenamputatie van [eiseres] . [eiseres] miskent dat op basis van uitsluitend een calamiteitenrapportage kan worden beoordeeld of sprake is van medisch onzorgvuldig handelen. Een dergelijk rapport wordt opgesteld in het kader van het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorg. Daarvoor gelden specifieke standaarden en normen.1 Een calamiteitenrapportage kan mogelijk wel enige aanknopingspunten bieden voor de vraag of sprake is van onzorgvuldig handelen, maar kan op zichzelf niet voor andere doeleinden (anders dan het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de zorg), zoals voor bewijs in een civielrechtelijke procedure, worden gebruikt. Daarnaast heeft het [gedaagde] terecht aangevoerd dat uit de calamiteitenrapportage niet ondubbelzinnig volgt dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. De vraag of de vertraging in het stellen van de juiste diagnose één op één leidt tot de conclusie dat sprake is geweest van medisch onzorgvuldig handelen, heeft de onderzoekscommissie niet eenduidig beantwoord. Anders dan [eiseres] lijkt te betogen, leidt het (te) laat stellen van de juiste diagnose niet op zichzelf tot de conclusie dat er onzorgvuldig is gehandeld. Daarvoor is meer vereist, namelijk dat vast komt te staan dat het [gedaagde] anders had moeten handelen. Evenmin volgt uit het rapport of de amputatie van het rechteronderbeen van [eiseres] voorkomen had kunnen worden als in een eerder stadium de juiste diagnose was gesteld. De onderzoekscommissie heeft op dat punt geoordeeld: “Het is overigens voor de onderzoekscommissie zeer moeilijk in te schatten of het verloop en de uiteindelijke uitkomst van deze aandoening beïnvloed was indien het arterieel vaatlijden eerder was herkend en behandeld.

Een probaat middel om meer helderheid te verkrijgen met betrekking tot deze rechtsvraag is een (voorlopig) deskundigenonderzoek.

5.4.
Het [gedaagde] heeft met betrekking tot deze kwestie in november 2021 een verzoekschrift tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht bij deze rechtbank ingediend. Dit deskundigenbericht heeft, vooropgesteld dat ook [eiseres] als partij in deze procedure verschijnt, dezelfde bewijskracht als een deskundigenbericht dat is uitgebracht in een bodemprocedure. Anders dan op grond van voormelde calamiteitenrapportage kan middels deze procedure op relatief korte termijn uitsluitsel worden verkregen over de vraag of het handelen dan wel nalaten van het [gedaagde] bij de behandeling van [eiseres] in de periode van 7 tot en met 16 april 2019 wel of niet in overeenstemming was met de op dat moment geldende professionele standaard, en daarmee dus over de aansprakelijkheid van het [gedaagde] . Pas na een bevestigende beantwoording daarvan wordt toegekomen aan de vaststelling (en vergoeding) van de door [eiseres] als gevolg daarvan geleden (im)materiële schade. Tegen deze achtergrond moet dit kort geding als prematuur worden aangemerkt.

5.5.
Daarenboven wordt overwogen dat in deze procedure onvoldoende aannemelijk is geworden dat een causaal verband bestaat tussen het mogelijk onzorgvuldig handelen van het [gedaagde] en de door [eiseres] gestelde schade. In productie 7 heeft [eiseres] uiteengezet waaruit haar schade bestaat. Nog afgezien van het feit dat deze procedure zich niet leent voor de begroting van de (door het [gedaagde] betwiste) schade, is door [eiseres] niet, althans onvoldoende onderbouwd dat tussen (al) deze schadeposten causaal verband bestaat met de amputatie van haar rechteronderbeen. Zo is het vooralsnog niet uit te sluiten dat [eiseres] (ook) schade heeft geleden en/of nog zal lijden als gevolg van de omstandigheid dat zij na de amputatie van haar rechteronderbeen ook acute leukemie heeft gekregen, zoals door het [gedaagde] naar voren is gebracht. Of alle schadeposten het directe gevolg zijn van de beenamputatie is dus nog onduidelijk.

5.6.
Verder geldt dat [eiseres] de hoogte en de noodzaak van de individuele schadeposten onvoldoende heeft onderbouwd, alsook de vraag of de door haar gewenste voorzieningen/aanpassingen niet (ook) gerealiseerd hadden kunnen worden via haar zorgverzekering of de WMO. Tenslotte acht de voorzieningenrechter het niet onaannemelijk dat aan de zijde van [eiseres] , mede gelet op de hoogte van haar uitkering en de aan de voorzieningen dan wel aanpassingen verbonden kosten, een restitutierisico bestaat indien in kort geding de gevorderde geldsom wordt toegewezen en de bodemrechter te zijner tijd anders zou oordelen.

5.7.
Al het voorgaande brengt mee dat de vorderingen van [eiseres] moeten worden afgewezen en zij zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden aan de kant van het [gedaagde] begroot op € 2.076,00 aan griffierecht en € 656,00 aan salaris advocaat, in totaal € 2.732,00. ECLI:NL:RBMNE:2022:180