Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 120219 Gemeente niet aansprakelijk voor slip; onvoldoende bewijs tzv toestand wegdek en vewezenlijking gevaar daarvan

GHSHE 120219 Gemeente niet aansprakelijk voor slip; onvoldoende bewijs tzv toestand wegdek en vewezenlijking gevaar daarvan

3.9
Het hof stelt het volgende voorop. Het hoger beroep is niet gericht tegen de tussenvonnissen. In het tussenvonnis van 15 juli 2015 heeft de rechtbank [appellant] toegelaten tot het bewijs. De rechtbank heeft daarbij voortgebouwd op en verwezen naar het oordeel van het hof in het deelgeschil dat (kort gezegd) [appellant] de bewijslast draagt van zijn stellingen dat de weg slipgevaarlijk was en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt, alsook dat voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats is.

3.10
Het hof zal de eerste drie bezwaren tegen het vonnis van 7 september 2016 gezamenlijk behandelen. Die bezwaren zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de slipgevaarlijkheid van de weg en het oordeel dat [appellant] het bewijs daarvan niet heeft geleverd.

3.11
Het gaat in deze zaak om de naar objectieve maatstaven te beantwoorden vraag of het wegdeel, gelet op het te verwachten gebruik daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken ondeugdelijk was, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de gemeente te vergen zijn. De Hoge Raad heeft deze maatstaf in het arrest Wilnis geformuleerd (Hoge Raad 17 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6236). Dit is ook de maatstaf die de rechtbank heeft gehanteerd, waarbij zij haar oordeel, gelet op de stellingen van [appellant] , heeft toegespitst op het slipgevaar. Daartegen is geen grief gericht.

3.12
[appellant] diende zowel te bewijzen
1) dat het wegdeel slipgevaarlijk was, als
2) dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

3.13
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet in het bewijs is geslaagd. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen omdat zij van oordeel was dat [appellant] niet was geslaagd in het bewijs van de slipgevaarlijkheid van het wegdeel. Het hof is van oordeel dat [appellant] daar ook in hoger beroep niet in is geslaagd en dat hij evenmin heeft bewezen dat, voor zover het wegdeel slipgevaarlijk was, dit gevaar zich heeft verwezenlijkt.

3.14
[appellant] heeft zich bij de rechtbank beroepen op de door zijn vader, zijn broer en mevrouw [getuige 1] afgelegde verklaringen, het rapport van [de deskundige aan de zijde van appellant] (met onder meer de door de vader van [appellant] gemaakte foto’s), de bekendheid van de gemeente met de bestaande situatie en het naar aanleiding van vele klachten in 2005 en 2006 plaatsen van het waarschuwingsbord. In hoger beroep heeft [appellant] een aanvullende schriftelijke verklaring van de secretaresse van zijn raadsman overgelegd. Verder heeft hij in hoger beroep een selectie in het geding gebracht van de meldingen die bij de gemeente in de periode 2005 tot 2007 over een deel van de [straat 2] zijn binnengekomen.

3.15
Het hof zal eerst de bij de rechtbank afgelegde getuigenverklaringen bespreken.
- De vader van [appellant] heeft onder meer het volgende verklaard. Hij is kort na het ongeval naar de plaats van het ongeval gegaan. Daar sprak hij met een onbekend gebleven man, die ook met de politie heeft gesproken. Deze man vertelde hem dat zijn zoon niet hard reed en in een slip raakte. De volgende dag is hij naar de plaats van het ongeval teruggekeerd. Hij is vanaf de [straat 2] tot na het viaduct gereden. Hij heeft toen geen waarschuwingsbord gezien waarop stond dat het wegdek gevaarlijk was. Het wegdek was voor, onder en na het viaduct heel slecht. Je merkte dat het wegdek niet vlak was.
- De broer van [appellant] verklaarde onder meer het volgende. Ook hij is kort na het ongeval naar de plaats van het ongeval gegaan en heeft met een man gesproken, die eerder met de politie stond te praten. De man vertelde dat hij achter [appellant] reed en dat deze in de bocht de macht over het stuur verloor en van de weg af raakte. Ook ving hij op dat de man zei dat zijn broer niet te hard reed. Hij heeft langs de weg gelopen en heeft daar totaal geen borden gezien. Hij is met zijn vader teruggegaan naar de plaats van het ongeval. Er zaten gaten in de weg.
- Mevrouw [getuige 1] verklaarde dat zij de vader van [appellant] kent en hem een paar maanden voor het verhoor sprak over de procedure van zijn zoon. (Het verhoor van deze getuige vond op 3 maart 2016 plaats.) Zij verklaarde verder dat zij jaren geleden een ongeval in de bocht op de [straat 1] had gezien en dat de vader van [appellant] na de beschrijving van haar waarnemingen zei dat het zijn zoon geweest moet zijn. Zij had de vader van [appellant] verteld dat zij had gezien dat de auto voor haar van de weg raakte en ook dat deze was gaan slingeren. Zij wist niet hoe hard de bestuurder reed. Zij verklaarde dat het wegdek slecht was. Daaronder verstaat zij dat er kale plekken zijn waardoor het teer hoger komt te liggen dan de kale plekken. Zij verklaarde voor de bewuste bocht nooit borden te hebben gezien die waarschuwen voor een slecht wegdek.

3.16
Het hof houdt bij de bewijswaardering rekening met de nauwe familieband tussen de eerste twee getuigen en [appellant] , alsook met het feit dat de derde getuige een bekende van de vader van [appellant] is. Het hof merkt op dat deze drie getuigen zonder voorbehoud hebben verklaard dat er geen waarschuwingsbord stond, terwijl in deze procedure vast staat dat er op ongeveer 150 meter voor de plaats waar [appellant] uit de bocht vloog, een bord stond waarop voor gevaarlijk wegdek werd gewaarschuwd. Dat de getuigen hierover anders hebben verklaard, doet afbreuk aan de overtuigingskracht van hun verklaringen. Alle drie deze getuigen hebben verklaard over de slechte staat van het wegdek ter plaatse en ten tijde van het ongeval. Dat het wegdek ter plaatse aan het slijten was en aan vervanging toe was, staat in deze zaak niet ter discussie. Dat betekent echter nog niet dat het wegdek slipgevaarlijk was. Het hof sluit zich aan bij wat de rechtbank hierover onder 2.4 van het eindvonnis heeft overwogen. Het hof merkt nog op dat de broer en de vader van [appellant] hebben verklaard van een onbekend gebleven man te hebben gehoord dat [appellant] niet (te) hard reed, maar dat in deze procedure vast staat dat [appellant] harder reed dan ter plaatse was toegestaan.

3.17
[appellant] heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring overgelegd van [getuige 2] . Zij heeft samengevat het volgende verklaard. Zij heeft als secretaresse voor de advocaat van [appellant] de memorie van grieven uitgewerkt. In de periode van januari 2000 tot en met 31 augustus 2011 reed zij regelmatig op haar motor via de [straat 2] in [plaats] . Zij herinnert zich nog erg goed dat zij in de in de memorie van grieven genoemde bocht altijd erg voorzichtig met haar motor reed, omdat het wegdek daar erg slecht was. Er zaten daar veel gaten in de weg. Zij was altijd bang, vooral met nat weer, dat zij haar motor niet meer onder controle zou kunnen houden.

3.18
Het hof overweegt dat deze verklaring heel algemeen is. Mevrouw [getuige 2] verklaart over een heel lange periode, waarbij zij bijvoorbeeld geen onderscheid maakt naar de periode voor- en nadat het wegdek is hersteld. Bovendien verklaart zij niet over slipgevaar, maar over gaten in de weg. Dat er in de loop der tijd gaten in de weg voorkwamen op een aantal plaatsen op de [straat 2] , staat niet ter discussie. Het staat echter niet vast dat dit het geval was ten tijde en ter plaatse van het ongeval en [appellant] stelt ook niet dat het ongeluk is veroorzaakt door een gat in de weg.

3.19
Het rapport van [de deskundige aan de zijde van appellant] is pas meer dan twee jaar na het ongeval en na het vervangen van het wegdek opgemaakt. [de deskundige aan de zijde van appellant] heeft bij zijn rapport wel de foto’s betrokken die [appellant] ook in deze procedure heeft overgelegd. Het rapport bevat op belangrijke punten aannames. Zo kan slechts langs theoretische weg een uitspraak worden gedaan over de maximale snelheid waarmee de bocht destijds kon worden doorreden, omdat het betreffende wegdek is vernieuwd. Ook de snelheid waarmee [appellant] reed kon niet meer langs technische weg worden achterhaald. [de deskundige aan de zijde van appellant] rapporteert onder andere:

Het op een dergelijke plaats ‘spontaan’ in een slip raken, kan in principe worden toegeschreven aan het doorrijden van de betreffende bocht met een voor de op dat moment geldende omstandigheden te hoge snelheid. De maximale snelheid waarmee een bocht kan worden doorreden wordt bepaald door de straal van de bocht, de verkanting van het wegdek (…) en de hechtingscoëfficiënt c.q. zijdelingse wrijvingsweerstand tussen de voertuigbanden en het wegdek. (…) Onderhavig wegdek was echter niet alleen nat of vochtig, het verkeerde ook in een slechte conditie. De ontbrekende stukken asfalt kunnen leiden tot een kleinere effectieve bandcontactoppervlakte (…). Bovendien kan er op sommige plaatsen tegelijkertijd sprake zijn geweest van losliggend grind wat als een soort rollager tussen band en wegdek heeft gewerkt. Ik acht het mogelijk dat de ‘effectieve’ hechtingscoëfficiënt daardoor op bepaalde plaatsen (dus momentaan) niet meer dan 0,30 heeft bedragen. Die waarde impliceert dat een voertuig reeds bij een bochtsnelheid van ongeveer 80 km/uur in een slip kan raken als gevolg van onvoldoende ‘grip’.”

3.20
[de deskundige aan de zijde van appellant] noemt het wegdek ‘gebrekkig’, maar dat betekent niet dat het wegdek niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, zoals bedoeld in het hier toepasselijke artikel 6:174 BW. Voor die beoordeling geldt de in overweging 3.11 genoemde maatstaf. Factoren die een rol spelen zijn de kans op verwezenlijking van het gevaar en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs van de gemeente te vergen zijn. Het rapport bevat geen uitspraak over de kans op verwezenlijking van het gevaar en daarover heeft [appellant] ook niets concreets gesteld. Bovendien weegt mee dat vast staat dat de gemeente een waarschuwingsbord had geplaatst en onderhoud aan het wegdek had ingepland. Gelet op het voorgaande levert het rapport naar het oordeel van het hof onvoldoende bewijs op dat de weg slipgevaarlijk was in de onder 3.11 bedoelde zin.

3.21
[appellant] heeft verder gewezen op het feit dat de gemeente zelf een bord heeft geplaatst met de vermelding ‘Let op gevaarlijk wegdek.’ Zoals de gemeente naar voren heeft gebracht, betekent het feit dat er een bord is geplaatst om te waarschuwen voor gevaarlijk wegdek nog niet dat de weg ter plaatse slipgevaarlijk was. [appellant] heeft ook verwezen naar het door hem overgelegde overzicht van meldingen. Dit overzicht is hem door de gemeente op bevel van de rechtbank verstrekt. Volgens [appellant] wordt daaruit duidelijk dat er in de onmiddellijke omgeving van de plaats van het ongeval in de periode 2005 en 2006 gaten in de weg zaten. Het hof overweegt dat het overzicht ziet op een veel groter stuk weg dan alleen de plaats waar het ongeval van [appellant] plaatsvond. Er wordt melding gemaakt van gaten in het wegdek, maar - zoals de gemeente ook heeft opgemerkt - niet op de plaats van het ongeval. Bovendien is het ongeval volgens [appellant] niet veroorzaakt doordat er sprake was van een of meer gaten in het wegdek, maar doordat de weg slipgevaarlijk was. Voor zover er meldingen zijn van schade door de staat van het wegdek, gaat het om andere gedeelten van de Ringbaan dan waar het ongeval plaatsvond. De gemeente heeft onbetwist aangevoerd dat de ongelijkheden en oneffenheden in het wegdek enkele malen hebben geleid tot schade aan banden en velgen en dat er nooit enige melding is binnengekomen over een glad wegdek of slippartijen ter plaatse. Dat wordt niet ontkracht door het door [appellant] overgelegde overzicht. Ook daaruit blijkt niet van slippen, slipschade of slipgevaar.

3.22
Het hof is na weging van het bewijs dus net als de rechtbank van oordeel dat [appellant] er niet in is geslaagd te bewijzen dat de weg ter plaatse en ten tijde van het ongeval slipgevaarlijk was. De eerste drie bezwaren tegen het vonnis treffen geen doel.

3.23
Belangrijk is dat [appellant] ook nog diende te bewijzen dat voor zover de weg slipgevaarlijk was, dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Het bewijs dat [appellant] heeft geleverd en heeft aangehaald ziet niet of nauwelijks op de vraag of hij daadwerkelijk met zijn auto in een slip is geraakt. Het benodigde bewijs van het tweede deel van de bewijsopdracht heeft hij dus ook niet geleverd.

3.24
[appellant] heeft een bewijsaanbod gedaan. In deze zaak zijn, zoals hier besproken, al getuigen gehoord en is een schriftelijke verklaring van een getuige overgelegd. [appellant] heeft in het bijzonder aangeboden mevrouw [getuige 2] te horen ter bevestiging van haar schriftelijke verklaring. Hij heeft niet aangegeven dat zij meer of anders zou kunnen verklaren dan zij al heeft gedaan, en evenmin is naar voren gebracht dat zij zou kunnen verklaren over het tweede deel van de bewijsopdracht. Ook met een mondelinge bevestiging door mevrouw [getuige 2] van haar schriftelijke verklaring zal het benodigde bewijs derhalve niet zijn geleverd. Het hof ziet ook geen aanleiding ambtshalve bewijs op te dragen. Het hof zal dus geen bewijsopdracht geven.

3.25
Pas als vast zou staan dat de weg slipgevaarlijk was én dat dit gevaar zich bij het ongeval heeft verwezenlijkt, is de gemeente (in beginsel) aansprakelijk voor de door [appellant] als gevolg van het ongeval geleden schade. Dat is dus niet het geval.

3.26
[appellant] heeft ook nog het volgende bewijs aangeboden: “aanvullende stukken en/of aanvullend deskundigenbericht, in het bijzonder voor wat betreft de toerekenbaarheid in de zin van artikel 6:98 BW van diens als gevolg van en na het ongeval ontstane psychische klachten”. Aan bewijslevering op het punt van de toerekenbaarheid van de schade komt het hof niet toe, omdat de aansprakelijkheid van de gemeente voor het ongeval niet is komen vast te staan.

3.27
De conclusie uit het voorgaande is dat de vorderingen van [appellant] moeten worden afgewezen. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij. Dat betekent dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen, ook wat betreft de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Het vierde bezwaar tegen het vonnis, gericht tegen de proceskostenveroordeling, slaagt dus ook niet. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij ook worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. ECLI:NL:GHSHE:2019:521