Hof Arnhem 240106 ongeval t.g.v. te snel opkomende roadbarrier
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem, 24-01-2006: Roadbarrier:
Op 4 december 1999 fietste [appellante], woonachtig in Nijmegen, over de Snijderstraat. Blijkens bovenvermelde filmbeelden (...) stond op die datum om 13.41.29 uur een (lage personen-)auto stil voor de opgerichte roadbarrier, stond het licht van de signaallamp aan de rechterzijde op rood, was de roadbarrier om 13.41.34 uur verzonken, stond het licht op groen, passeerde de auto de roadbarrier, kwam [appellante] om 13.41.40 uur (voor het eerst in beeld) links achter de auto aan fietsen en is zij, recht over de roadbarrier gefietst terwijl deze op dat moment omhoog kwam, ten gevolge daarvan om 13.41.42 uur gevallen waarbij de fiets over haar heen tuimelde. [appellante] vordert een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Zij grondt de aansprakelijkheid van de gemeente primair op artikel 6:174 BW en subsidiair op onrechtmatige gevaarzetting.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 6:174, leden 1 en 2 BW vereist voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder onder meer dat de openbare weg, daaronder mede begrepen het weglichaam alsmede de weguitrusting (lid 6), niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (zie lid 1) of, anders gezegd, niet in goede staat verkeert (zie lid 2), en daardoor gevaar voor personen (of zaken) oplevert en voorts dat dit gevaar zich verwezenlijkt. Los van fysieke maatregelen ter voorkoming van gevaar en los van waarschuwingsmaatregelen roept een opklapbare roadbarrier onmiskenbaar voor diverse verkeersdeelnemers een onveilige verkeerssituatie in het leven
Het gaat dus uiteindelijk om de vraag of de gemeente de verkeersdeelnemers ter plaatse tegen deze onveilige verkeerssituatie voldoende heeft gewaarschuwd.
4.6 Aan HR 26 september 2003, NJ 2003, 660 (onder 3.6) ontleent het hof:
Bij de beantwoording van de vraag of de wegbeheerder tegen deze onveilige verkeerssituatie had moeten waarschuwen - andere maatregelen ter voorkoming van gevaar heeft het hof kennelijk niet op het oog gehad - moet worden vooropgesteld dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre bij het bestaan van een situatie die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat bepaalde veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht, waarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. (onder meer, hof) HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een voor een bepaalde categorie van verkeersdeelnemers onveilige verkeerssituatie, geldt deze (in die gevallen tot de wegbeheerder gerichte) regel evenzeer, waaruit voortvloeit dat de wegbeheerder, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ter voorkoming van gevaar voor personen of zaken, maatregelen behoort te treffen, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vgl. HR 20 maart 1992, nr. 14516, NJ 1993, 547). (zie de uitspraak van het Hof voor uitgebreid verslag van de feiten EJD)
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden eindvonnis wordt vernietigd.
Het gevorderde is voor 40% toewijsbaar en wordt voor het meerdere afgewezen. LJNAV0366
Op 4 december 1999 fietste [appellante], woonachtig in Nijmegen, over de Snijderstraat. Blijkens bovenvermelde filmbeelden (...) stond op die datum om 13.41.29 uur een (lage personen-)auto stil voor de opgerichte roadbarrier, stond het licht van de signaallamp aan de rechterzijde op rood, was de roadbarrier om 13.41.34 uur verzonken, stond het licht op groen, passeerde de auto de roadbarrier, kwam [appellante] om 13.41.40 uur (voor het eerst in beeld) links achter de auto aan fietsen en is zij, recht over de roadbarrier gefietst terwijl deze op dat moment omhoog kwam, ten gevolge daarvan om 13.41.42 uur gevallen waarbij de fiets over haar heen tuimelde. [appellante] vordert een verklaring voor recht dat de gemeente aansprakelijk is voor de door haar ten gevolge van het ongeval geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Zij grondt de aansprakelijkheid van de gemeente primair op artikel 6:174 BW en subsidiair op onrechtmatige gevaarzetting.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 6:174, leden 1 en 2 BW vereist voor aansprakelijkheid van de wegbeheerder onder meer dat de openbare weg, daaronder mede begrepen het weglichaam alsmede de weguitrusting (lid 6), niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen (zie lid 1) of, anders gezegd, niet in goede staat verkeert (zie lid 2), en daardoor gevaar voor personen (of zaken) oplevert en voorts dat dit gevaar zich verwezenlijkt. Los van fysieke maatregelen ter voorkoming van gevaar en los van waarschuwingsmaatregelen roept een opklapbare roadbarrier onmiskenbaar voor diverse verkeersdeelnemers een onveilige verkeerssituatie in het leven
Het gaat dus uiteindelijk om de vraag of de gemeente de verkeersdeelnemers ter plaatse tegen deze onveilige verkeerssituatie voldoende heeft gewaarschuwd.
4.6 Aan HR 26 september 2003, NJ 2003, 660 (onder 3.6) ontleent het hof:
Bij de beantwoording van de vraag of de wegbeheerder tegen deze onveilige verkeerssituatie had moeten waarschuwen - andere maatregelen ter voorkoming van gevaar heeft het hof kennelijk niet op het oog gehad - moet worden vooropgesteld dat alleen in het licht van de omstandigheden van het gegeven geval kan worden beoordeeld of en in hoeverre bij het bestaan van een situatie die voor anderen bij niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid gevaarlijk is, de eis kan worden gesteld dat bepaalde veiligheidsmaatregelen worden genomen met het oog op de mogelijkheid dat die oplettendheid en voorzichtigheid niet zullen worden betracht, waarbij dient te worden gelet niet alleen op de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, maar ook op de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, op de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben, en op de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen (vgl. (onder meer, hof) HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). In gevallen als het onderhavige, waarin sprake is van een voor een bepaalde categorie van verkeersdeelnemers onveilige verkeerssituatie, geldt deze (in die gevallen tot de wegbeheerder gerichte) regel evenzeer, waaruit voortvloeit dat de wegbeheerder, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, ter voorkoming van gevaar voor personen of zaken, maatregelen behoort te treffen, zoals het plaatsen van waarschuwingsborden, waarbij mede in aanmerking moet worden genomen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten (vgl. HR 20 maart 1992, nr. 14516, NJ 1993, 547). (zie de uitspraak van het Hof voor uitgebreid verslag van de feiten EJD)
Het hoger beroep slaagt gedeeltelijk. Het bestreden eindvonnis wordt vernietigd.
Het gevorderde is voor 40% toewijsbaar en wordt voor het meerdere afgewezen. LJNAV0366