Rb Haarlem 220910 scootmobieler komt ten val agv hoogteverschil van 20 cm in steiger rondom een historische molen; Kelderluikcriteria.
- Meer over dit onderwerp:
Rb Haarlem 220910 Bestuurder van een scootmobiel komt ten val als gevolg van een hoogteverschil van 20 centimeter in de weg (een steiger rondom een historische molen). Kelderluikcriteria.
2. De feiten
2.1. Aan de Papentorenvest 1 te Haarlem is gelegen de molen “De Adriaan”. De weg rond de molen is een voetgangersweg. Gemeente Haarlem is wegbeheerder van de voornoemde openbare weg.
2.2. In de directe omgeving van de molen bevindt zich van oudsher ook een scheepshelling. Daardoor bestaat een hoogteverschil tussen de molen en de scheepshelling. Dat hoogteverschil bestaat ook in de voetgangersweg welke zich rondom de molen bevindt. Om dat hoogteverschil te overbruggen dan wel te vereffenen zijn er treden verwezenlijkt. Voor de bestrating van de openbare ruimte rondom de molen zijn drie verschillende materialen gebruikt. Allereerst een ring direct aansluitend op de gevel van de molen bestaande uit kinderkopjes, vervolgens een tweede ring bestaande uit bakstenen en als derde ring een steiger van gegroefde eikenhouten delen. Deze laatste ring is een soort steiger die grenst aan het water. Het hoogteverschil tussen de eerste ring en de tweede ring bedraagt 17 centimeter. Het hoogteverschil binnen de tweede ring bedraagt 18 centimeter en het hoogteverschil binnen de derde ring bedraagt 20 centimeter.
2.3. Op 8 november 2005 reed [eiser] op zijn scootmobiel over de voetgangersweg rond de molen “De Adriaan”. Al rijdende keek [eiser] omhoog naar de molen en is vervolgens ten val gekomen over het hoogteverschil binnen de derde ring.
2.4. Als gevolg van deze val heeft [eiser] een gecompliceerde dijbeenbreuk opgelopen en heeft hij drie maanden moeten revalideren.
2.5. Ruim een jaar na het ongeval heeft gemeente Haarlem paaltjes in de directe omgeving van het ongeval geplaatst.
2.6. In oktober 2007 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] gemeente Haarlem aansprakelijk gesteld voor de door [eiser] geleden schade. Bij brief van 19 november 2007 heeft Achmea als verzekeraar van gemeente Haarlem iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen. Bij brief van 8 oktober 2008 heeft gemeente Haarlem zelf ook iedere aansprakelijkheid van de hand gewezen.
2.7. Voor en na het onderhavige ongeval hebben geen andere ongevallen plaatsgevonden op de voetgangersweg rond de molen.
2.8. In een bedieningshandleiding van het type scootmobiel RvS 838 wordt erop gewezen uiterst voorzichtig te rijden op een oneffen ondergrond en bij het nemen van stoepranden.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
1. voor recht te verklaren dat gemeente Haarlem aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, gevolgschade alsmede vermogensschade ex artikel 6:96 b en c BW, als gevolg van het hem op 8 november 2005 overkomen ongeval;
2. gemeente Haarlem te veroordelen tot betaling van een algehele schadeloosstelling uit hoofde van haar aansprakelijkheid jegens [eiser], welke schadeloosstelling nader dient te worden opgemaakt bij staat en vereffend volgens wet;
3. gemeente Haarlem te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder het salaris advocaat.
3.2. [eiser] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat gemeente Haarlem als wegbeheerder althans bezitter van de opstal jegens hem aansprakelijk is op de voet van artikel 6:174 BW omdat de openbare weg, waarin op grond van artikel 6:174, lid 5, van het Burgerlijk Wetboek (BW) begrepen de houten kade/steiger, niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, waardoor deze een gevaar voor personen en zaken oplevert. Subsidiair legt [eiser] aan zijn vordering ten grondslag dat gemeente Haarlem op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk is omdat zij verzuimd heeft ervoor zorg te dragen dat de weg de veiligheid van weggebruikers niet in gevaar brengt.
3.3. Gemeente Haarlem heeft primair het verweer gevoerd dat er geen causaal verband is tussen het hoogteverschil en de val. Subsidiair heeft zij het verweer gevoerd dat de weg wel voldeed aan de in de gegeven omstandigheden te stellen eisen en zij zodoende niet aansprakelijk gesteld kan worden op grond van artikel 6:174 BW. Voorts heeft zij het verweer gevoerd dat zij niet gevaarzettend heeft gehandeld en om die reden ook niet aansprakelijk is op grond van artikel 6:162 BW. Uiterst subsidiair heeft gemeente Haarlem ten verwere van de vordering aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld aan de zijde van [eiser] in de zin van artikel 6:101 BW, waardoor diens schade geheel voor zijn rekening en risico dient te komen. Tot slot heeft zij aangevoerd dat de vordering tot verwijzing naar de schadestaatprocedure dient te worden afgewezen.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
6:174 BW
4.1. De rechtbank zal ten eerste op de voet van artikel 6:174 BW beoordelen of gemeente Haarlem aansprakelijk is voor de schade die [eiser] stelt te hebben geleden ten gevolge van de val.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de weg waarop het ongeval heeft plaatsgevonden behoort tot de openbare weg en dat gemeente Haarlem als beheerder van de openbare weg op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is, indien deze niet voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen, daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert en dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. Nu het voorgaande vaststaat tussen partijen, zal de rechtbank dienen te beoordelen of de weg voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen dan wel of de weg een gebrek vertoont dat een gevaar voor het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen.
4.3. De rechtbank overweegt allereerst dat als voldoende vaststaand moet worden aangenomen dat in casu de val van [eiser] is veroorzaakt doordat hij met zijn scootmobiel over het hoogteverschil binnen de derde ring is gereden, daardoor de macht over zijn scootmobiel is kwijtgeraakt en daardoor ten val is gekomen. In zoverre moet de val worden beschouwd als een gevolg van het rijden over het hoogteverschil. Immers, gesteld kan worden dat indien er op die plek geen hoogteverschil zou zijn geweest, [eiser] niet zou zijn gevallen. Gemeente Haarlem heeft dit oorzakelijk verband weliswaar betwist, met name door te wijzen naar de onvoorzichtigheid waarmee [eiser] reed, te weten dat hij al rijdende naar de molen keek, maar zulks kan aan het oorzakelijk verband op zichzelf geen afbreuk doen. Het voorgaande klemt te meer daar gemeente Haarlem niet heeft betwist dat het ongeval exact op die plaats heeft plaatsgevonden.
4.4. De rechtbank zal voorts beoordelen of de weg voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen dan wel of de weg een gebrek vertoont dat een gevaar voor het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen. Daarbij gaat het in het onderhavige geval niet om dat de weg niet in perfecte staat verkeert en daardoor mogelijk gebrekkig is, maar of de weg, en dan in het bijzonder het hoogteverschil binnen de derde ring, door gemeente Haarlem zodanig is ingericht dat deze een gevaar oplevert voor de weggebruiker, waarvoor gemeente Haarlem had moeten waarschuwen.
4.5. Of sprake is van een gebrek hangt in algemene zin af van de afweging van de zogenaamde ‘Kelderluikcriteria’: de mate van waarschijnlijkheid waarmee de niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de hoegrootheid van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen (zie HR 5 november 1965, NJ 1966, 136). Deze criteria zijn niet limitatief. De concrete omstandigheden van het geval blijven beslissend.
Tegenover deze zorgplicht van de wegbeheerder staat, volgens vaste jurisprudentie, de verplichting van de weggebruiker om de in zijn algemeenheid te vergen voorzichtigheid in acht te nemen. De op de wegbeheerder rustende zorgplicht strekt dan ook niet zo ver dat hij rekening dient te houden met weggebruikers die niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht nemen.
4.6. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank is het enerzijds met [eiser] eens dat in casu wel degelijk van belang is de omstandigheid dat het om een publiek toegankelijk openbaar werk gaat en er derhalve rekening mee gehouden moet worden dat mensen daar zijn om de molen te bezichtigen. Ook is de rechtbank met [eiser] eens dat de bezwaarlijkheid van het treffen van veiligheidsmaatregelen gering wordt geacht. Deze omstandigheden leiden er naar het oordeel van de rechtbank echter niet toe dat in casu sprake is van een gebrekkige opstal.
4.7. De rechtbank is namelijk anderzijds van oordeel dat uit de foto’s die zich in het dossier bevinden en uit de door partijen gegeven beschrijving van de plaats van het ongeval, voldoende aannemelijk is geworden dat het hoogteverschil binnen de derde ring waarneembaar is, ook voor een gebruiker van een scootmobiel en dat het zicht op die plek vrij is, zodat ook een gebruiker van een scootmobiel bij het naderen van het hoogteverschil haar/zijn gedrag daarop kan aanpassen. Het voorgaande klemt te meer nu - naar de overtuiging van de rechtbank - al vanaf het naderen van de molen, komende vanuit de Scheepmakersdijk en de Papentorenvest, duidelijk is dat de weg rondom de molen niet geheel effen geconstrueerd is en er ook al eerder een hoogteverschil wordt gepasseerd alvorens bij het onderhavige hoogteverschil wordt aangekomen.
Verder kan naar het oordeel van de rechtbank van een gebruiker van een scootmobiel, in vergelijking met bijvoorbeeld een voetganger, een hogere mate van voorzichtigheid verwacht worden gelet op de eigenschappen dan wel beperkingen van zijn eigen vervoermiddel, te meer op een oneffen weg zoals de onderhavige. Hiervoor acht de rechtbank mede van belang hetgeen staat vermeld in de in dit geding overgelegde bedieningshandleiding van een scootmobiel. Voorts acht de rechtbank van belang de verklaring van [eiser] dat een hoogteverschil van 20 centimeter weliswaar overbrugbaar is met een scootmobiel, doch dat dat niet raadzaam is.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de hoegrootheid van de kans op een ongeval op die plek als laag kan worden ingeschat. Hiervoor acht de rechtbank - naast de voornoemde omstandigheden - mede redengevend dat voor en na het onderhavige ongeval, ook in de periode dat er door gemeente Haarlem nog geen paaltjes waren geplaatst, geen andere ongevallen hebben plaatsgevonden.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de situatie ter plekke niet zodanig is dat van gemeente Haarlem mocht worden verwacht dat zij waarschuwingsborden zou plaatsen of andere veiligheidsmaatregelen zou treffen.
Alle voornoemde omstandigheden – in onderling samenhang bezien - leiden er naar het oordeel van de rechtbank toe dat de onderhavige weg, en dan in het bijzonder het hoogteverschil binnen de derde ring, voldoet aan de eisen die men in de gegeven omstandigheden daaraan mag stellen dan wel dat deze geen gebrek vertoont dat een gevaar voor het ontstaan van schade in het leven heeft geroepen. Hiervoor acht de rechtbank met name doorslaggevend dat [eiser] als bestuurder van een scootmobiel niet de in het algemeen te vergen voorzichtigheid in acht heeft genomen en gemeente Haarlem derhalve niet bedacht hoefde te zijn op het onvoorzichtige handelen waarvan in casu sprake was.
4.8. Dat gemeente Haarlem direct naast de plaats van het ongeval paaltjes heeft geplaatst, maakt het voorgaande overigens niet anders, omdat een redelijk handelende wegbeheerder maatregelen zal nemen om herhaling te voorkomen. Hieraan mag echter niet de gevolgtrekking worden verbonden dat het hoogteverschil als een gebrek moet worden beschouwd, dat leidt tot aansprakelijkheid van gemeente Haarlem.
4.9. Reeds hierom faalt het beroep van [eiser] op artikel 6:174 BW, zodat de overige stellingen en verweren van partijen geen bespreking behoeven.
6:162 BW
4.10. Vervolgens komt de vraag aan de orde of er - op grond van het bepaalde in artikel 6:162 BW – sprake is van een weg die door gemeente Haarlem zodanig is ingericht dat deze gevaar oplevert voor de weggebruiker en zij niet heeft voldaan aan haar zorgverplichting om de veiligheid van de verkeersdeelnemers door het nemen van voldoende beveiligingsmaatregelen te waarborgen.
4.11. Ook in dit kader wordt overwogen dat het primaire verweer van gemeente Haarlem dat er geen causaal verband is tussen het hoogteverschil en het ongeval faalt. Verwezen wordt naar hetgeen reeds is overwogen onder rechtsoverweging 4.3..
4.12. Hierna zal de rechtbank ingaan op de vraag of de toedracht van het ongeval, te weten het hoogteverschil, een handelen of nalaten inhoudt dat onrechtmatig is. Daarbij dient te worden ingegaan op de vraag of gemeente Haarlem als wegbeheerder heeft voldaan aan haar zorgplicht. Deze zorgplicht dient – net zoals het geval is bij de beoordeling van de gebrekkigheid van de opstal bij artikel 6:174 BW – in het licht van de zogenaamde Kelderluikcriteria te worden bezien. De maatstaven van 6:162 BW en 6:174 BW verschillen in materieel opzicht dan ook niet of nauwelijks van elkaar.
4.13. Het voorgaande leidt er in casu toe dat de rechtbank op dezelfde gronden als genoemd onder rechtsoverweging 4.7. van oordeel is dat er geen sprake is van een schending van de zorgplicht van gemeente Haarlem en in het verlengde daarvan geen sprake is van een onrechtmatige daad, zodat het beroep op artikel 6:162 BW reeds om die reden faalt. Het overige dat door partijen is gesteld behoeft derhalve geen bespreking meer. LJN BO4555