Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 060612 ongeval tram en snorfiets; gemeente heeft onveilige verkeerssituatie niet deugdelijk beveiligd, maar gevaar juist vergroot

Rb Rotterdam 060612 ongeval tram en snorfiets; vrijwaringszaak; gemeente heeft onveilige verkeerssituatie niet deugdelijk beveiligd, maar gevaar juist vergroot; schade mede gevolg van omstandigheden die aan RET kunnen worden toegerekend; gemeente aansprakelijk voor tweederde deel schade

Zie ook: rb-rotterdam-140312-botsing-tram-snorscooter-tram-aansprakelijk-tramwaarschuwingslicht-regelt-geen-voorrang-snorscooter-als-zwakkere-verkeersdeelnemer
Zie voor locatie ongeval: maps.google.nl

4.  De beoordeling 
4.1.  Tegen de verandering van eis is geen bezwaar gemaakt. Nu de rechtbank die verandering ambtshalve niet in strijd acht met de eisen van een goede procesorde zal recht worden gedaan op de veranderde eis. 

4.2.  RET grondt haar vorderingen op artikel 6:174 Burgerlijk Wetboek (BW) (risico-aansprakelijkheid wegbeheerder) en artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad). Zij stelt daartoe - kort samengevat - het volgende. De gemeente heeft als wegbeheerder nagelaten zorg te dragen voor een veilige verkeerssituatie. Als gevolg daarvan heeft de aanrijding tussen de tram en de door [X] bestuurde snorscooter kunnen plaatsvinden. 

4.3.  Uit artikel 6:174 BW vloeit, voor zover hier van belang, voort dat indien een ongeval ontstaat doordat een openbare weg niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, het overheidslichaam dat moet zorgen dat die weg in goede staat verkeert aansprakelijk is. Bij het antwoord op de vraag of de weg voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, komt het aan op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is, waarbij ook van belang is hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is, hoe ernstig het gevaar en welke veiligheidsmaatregelen mogelijk en redelijkerwijs te vergen zijn. Daarbij kan mede betekenis toekomen aan de aan de gemeente als wegbeheerder toekomende beleidsvrijheid en ter beschikking staande financiële middelen. Onveilige verkeerssituaties dient de wegbeheerder deugdelijk te beveiligen, bijvoorbeeld door ervoor te waarschuwen. Daarbij dient de wegbeheerder te beseffen dat niet alle verkeersdeelnemers steeds de nodige voorzichtigheid en oplettendheid zullen betrachten. 

4.4.  Over de verkeerssituatie ter plaatse en ten tijde van de aanrijding tussen [X] als bestuurder van een bromscooter en een tram van RET, en de toedracht van die aanrijding, heeft de rechtbank in de hoofdzaak het volgende overwogen: 

"4.4  Uit de als productie 12 bij conclusie van antwoord overgelegde black box gegevens van de rij-remhendel van de tram blijkt dat [Y] op tijdstip 12:31:23 wegreed bij de tramhalte 's-Gravelandseweg. Vanaf 12:31:25 stond de rij-remhendel op 100. De tram trok van tijdstip 12:31:23 op van 0 km/uur tot 32 km/uur op tijdstip 12:31:33. Op dat moment heeft [Y] de rij-remhendel kennelijk iets teruggenomen tot 82. De tram bleef echter versnellen. Reeds een seconde later op tijdstip 12:31:34 plaatste [Y] de rij-remhandel weer op 100. De tram bleef vervolgens verder versnellen tot deze op tijdstip 12:31:35 37 km/uur reed. Op dat moment werd de noodremming ingezet. De rij-remhendel staat vanaf dat moment op -100 en de tram gaat vertragen. Op tijdstip 12:31:36 reed de tram nog 28 km/uur, op tijdstip 12:31:37 18 km/uur, op tijdstip 12:31:38 7 m/uur en op tijdstip 12:31:39 was de tram tot stilstand gekomen. 

4.5  Nog geheel afgezien van de voorrangsregeling moet worden vastgesteld dat [Y] deze gevaarlijke kruising, die voor fietsers, bromfietsers en voetgangers slechts met een tramwaarschuwingslicht was beveiligd, in de gegeven omstandigheden met een onverantwoord hoge snelheid is genaderd. Daardoor heeft hij zichzelf de mogelijkheid ontnomen om adequaat te kunnen reageren op [X]. Immers, een tram is een zwaar voertuig met een lange remweg en heeft niet de mogelijkheid om uit te wijken. Indien de bestuurder van een tram een gevaarlijke kruising met een te hoge snelheid nadert, creëert hij daarmee een bijzonder gevaarlijke situatie voor andere weggebruikers. Indien het risico van een ongeval zich vervolgens realiseert, is sprake van een onrechtmatige daad van de bestuurder van de tram jegens de medeweggebruiker die daarvan het slachtoffer is. Opmerking verdient in dit verband dat het inzetten van een noodremming niet noodzakelijk was geweest indien [Y] adequaat had geanticipeerd op [X]. [Y] constateerde immers tijdig dat [X] de overgang naderde. Het geleidelijk voldoende terugbrengen van de snelheid van de tram zou voldoende zijn geweest om een aanrijding te voorkomen. 

4.6  [Y] heeft verklaard dat hij zag dat er van rechts op het fietspad een snorfiets naderde en dat hij daar op heeft geanticipeerd door te remmen en te bellen. Echter zodra [Y] zag dat de snorfietser om zich heen keek en snelheid minderde, liet [Y] zijn bedrijfsrem los. [Y] had echter geen oogcontact met [X] gemaakt. Hij veronderstelde op dat moment slechts dat [X] hem had gezien. Daarvoor bestond echter onvoldoende reden. Immers, dat de bestuurder van een snorfiets snelheid vermindert en om zich heen kijkt bij het naderen van een tramovergang ligt zonder meer in de rede. Daaruit kon en mocht [Y] niet afleiden dat de bestuurder van de snorfiets de tram had gezien en dat hij zijn snorfiets tot stilstand zou brengen. Ten onrechte liet [Y] de tram op dat moment verder versnellen. [Y] heeft derhalve onrechtmatig gehandeld jegens [X] door onvoldoende te anticiperen op het risico dat [X] de tram niet had gezien. 

(…) 

4.14.  RET voert ter ondersteuning van haar stelling dat [X] relevante verkeersfouten heeft gemaakt onder meer aan dat [Y] voorrang had. Die visie is onjuist op de hierna aan te geven gronden. 

4.15.  RET acht onjuist de in het proces-verbaal verwoorde visie van de TOD dat op de plaats van het ongeval een verkeerslichtenregeling ontbrak. RET wijst erop dat de verkeerslichten fase 48 (tram) en fase 22 (snorscooter) deel uitmaakten van de conflictmatrix. Relevant is echter niet de conflictmatrix, maar de feitelijke situatie ter plaatse. Illustratief is in dit verband de nadere opmerking van verbalisant B.L. Bosma in zijn op 16 september 2009 opgemaakte proces-verbaal: 

"(…) Na onderzoek door de Technische Ongevallen Dienst van de politie Rotterdam-Rijnmond bleek dat de (brom)-fietsoversteekpaden niet in de cyclus van de verkeerslichtinstallatie van deze kruising waren opgenomen. Er bleek namelijk dat deze (brom)-fietsoversteekpaden in het geheel niet waren voorzien van een verkeerslichtinstallatie op de plaats waar de trambaan de (brom)-fietsoversteekplaats kruist. Er staat echter voor de trambestuurder wel een verkeerslicht, een zogeheten negenoog en een bord B6 als bedoeld in Bijlage I van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990. Voor de (brom) fietsers staat voor de kruising alleen een knipperend geel waarschuwingslicht met een transparante tramafbeelding. Deze twee kruisingsvlakken liggen ten noorden van de kruising zowel aan de oostelijke als de westelijke zijde van de rijbaan. (…)" 

4.16.  De TOD heeft terecht geconcludeerd dat op de plaats van het ongeval een verkeerslichtenregeling ontbrak. Immers, weliswaar passeerde [X] een verkeerslicht voordat hij over het fiets-/bromfietspad langs de 's-Gravelandseweg de Burgemeester van Haarenlaan overstak, maar nadien passeerde hij geen verkeerslicht meer tot hij de trambaan overstak. Mede gelet op de zeer grote afstand tussen het voor de kruising met de Burgemeester van Haarenlaan gesitueerde verkeerslicht en de trambaan - de noordelijke rijbaan van de brede Burgemeester van Haarenlaan is nog ongeveer 16,50 meter van de vrije trambaan verwijderd - kan niet worden aangenomen dat betreffend voor fietsers en bromfietsers bestemd verkeerslicht aan de zuidkant van de Burgemeester van Haarenlaan tevens betrekking had op de kruising met de trambaan. De kruising met de trambaan was slechts voorzien van een tramwaarschuwingslicht en een bord dat duidt op de aanwezigheid van een tram(kruising). Bovendien is sprake van een fiets-/bromfietspad waarop bestuurders de kruising met de trambaan zowel uit zuidelijke als uit noordelijke richting kunnen naderen. De uit noordelijke richting naderende bestuurders passeren in het geheel geen verkeerslicht. 

4.17.  Nu niet kan worden aangenomen dat de voorrang op de kruising met de trambaan komende uit de rijrichting van [X] met een verkeerslicht was geregeld, dient de vraag te worden beantwoord hoe de voorrang dan wel was geregeld. Bij brief van 23 april 2010 heeft RET die vraag voorgelegde aan de gemeente Schiedam. De gemeente Schiedam heeft die brief beantwoord bij brief van 26 mei 2010. Die brief luidt als volgt: 

"Naar aanleiding van uw vraag betreffende de voorrang op Plein 1940 – 1945 kan ik u het volgende berichten. 

De 's-Gravelandseweg is door middel van bord B1 aangeduid als voorrangsweg. Het kruisende verkeer op de Burgemeester van Haarenlaan dient voorrang te verlenen aan het verkeer op de 's-Gravelandseweg indien de verkeersregeling buiten werking is. Dit is op de kruisende weg aangeduid door middel van bord B6 van het RVV 1990. 

Bij in werking zijnde verkeersregeling is op basis van artikel 64 van het RVV 1990 de regeling bepalend voor het verkrijgen van voorrang. Voor de tram is het witte licht van het tram/buslicht van toepassing en voor het overige verkeer is dat het groene verkeerslicht van de verkeersregelinstallatie. 
Gezien de complexheid van de regeling op de totale kruising, is het conflict tussen de tram en de fietsers en voetgangers geregeld door middel van gele knipperende tramwaarschuwingslichten. (…)" 

4.18.  Artikel 64 Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990) bepaalt dat verkeerslichten gaan boven verkeerstekens die de voorrang regelen. Artikel 63 RVV 1990 bepaalt dat verkeerstekens boven verkeersregels gaan, voor zover deze regels onverenigbaar zijn met deze tekens. De voorrangssituatie ter plaatse van de (brom-) fietsoversteekplaats was complex. De 's-Gravelandseweg is door middel van bord model B1 van Bijlage 1 van het RVV 1990 aangeduid als voorrangsweg. Nu de (brom-) fietsoversteekplaatsen niet waren voorzien van een verkeerslichtinstallatie op de plaats waar de trambaan de (brom)-fietsoversteekplaats kruist, is de rechtbank met de TOD van oordeel dat [X] in beginsel voorrangsgerechtigd was ten opzichte van [Y]. Voor [Y] was kenbaar dat hij een voorrangskruising naderde. Daar werd hij immers op geattendeerd door het voor hem geplaatste bord model B6 van Bijlage 1 van het RVV 1990. Weliswaar was ter plaatse tevens een negenoog geplaatst dat voor [Y] wit licht uitstraalde, maar [Y] was ermee bekend, of behoorde ermee bekend te zijn, dat voor bestuurders op het (brom-) fietspad ter plaatse van de kruising met de dubbele trambaan, anders dan voor bestuurders op de aan de parallel met het (brom-)fietspad gelegen rijbanen van de 's-Gravelandseweg, geen verkeerslichten waren geplaatst. Onder die omstandigheden kon [Y] aan het wit licht uitstralende negenoog geen recht op voorrang ontlenen ten opzichte van voornoemde op een ter plaatse niet van een verkeerslichteninstallatie voorziene voorrangsweg rijdende bestuurders waaronder [X]. 

4.19.  Uit de brief van de gemeente Schiedam kan worden afgeleid dat zij heeft beoogd de voorrang te regelen door middel van de gele knipperende tramwaarschuwingslichten. Een tramwaarschuwingslicht verandert echter niets aan de voorrangspositie die uit de wet voortvloeit. Tramwaarschuwingslichten hebben slechts een attentieverhogend doel. RET wijst er terecht op dat tramwaarschuwingslichten in beginsel alleen worden toegepast in situaties waarbij de tram voorrang heeft. Echter, ten onrechte leidt zij uit het ter plaatse toegepast zijn van tramwaarschuwingslichten af dat de tram voorrang had. 

4.20.  De visie van RET dat het feit dat de voor de tram en de snorscooter bestemde verkeerslichten zo waren afgesteld dat zij gelijktijdig wit/groen licht konden hebben, betekent dat de voorrangssituatie ter plaatse werd geregeld door de verkeersregel van artikel 15 lid 2 onder b RVV 1990 (bestuurders verlenen voorrang aan bestuurders van een tram), is onjuist. Ter plaatse van het ongeval was immers geen verkeerslicht voor fietsers en bromfietsers aanwezig. Derhalve is de regel van artikel 63 RVV 1990 dat verkeerstekens boven verkeersregels gaan ter plaatse van toepassing. Opmerking verdient dat het ook niet in de rede zou liggen de voorrangssituatie ter plaatse te regelen met verkeerslichten die vervolgens gelijktijdig groen/wit licht zouden uitstralen en daar niet voor te waarschuwen. 

4.21.  Opmerking verdient voorts dat de voorrangssituatie ter plaatse eenvoudig en veilig op een voor alle verkeersdeelnemers duidelijke wijze geregeld zou kunnen worden met een verkeerslicht ter plaatse van de kruising van het (brom-)fietspad met de dubbele trambaan. Dit zou voor (brom-)fietsers (en voetgangers) slechts rood licht behoeven uit te stralen bij nadering van een tram, nu ter plaatse alleen de kruising met de dubbele trambaan zou dienen te worden geregeld. 

4.22.  Nu op de plaats van het ongeval een verkeerslichtenregeling ontbrak, is niet relevant of [X] eerder bij groen licht de Burgemeester van Haarenlaan is overgestoken. Er bestaat echter geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [X] dat hij de kruising van de 's-Gravelandseweg met de Burgemeester van Haarenlaan bij groen licht is opgereden. Een contra-indicatie kan in ieder geval niet gevonden worden in de verklaring van [Y] dat hij de kruising van de trambaan langs de Burgemeester van Haarenlaan met de 's-Gravelandseweg bij wit licht is opgereden. Uit de conflictmatrix blijkt immers dat die combinatie mogelijk is. De TOD gaat er op basis van de gemaakte verkeersongevallenanalyse ook van uit dat [X] bij groen licht is overgestoken. 

4.23.  De visie van RET dat het niet voor de hand ligt om de voorrang ter plaatse van het ongeval zo te regelen dat trams voorrang moeten verlenen aan fietsers en bromfietsers omdat trams (lange voertuigen) dan de 's-Gravelandseweg zouden blokkeren, is juist. Dat doet echter niet af aan de wijze waarop de voorrang ter plaatse ten tijde van het ongeval feitelijk was geregeld. 

4.24  Naast de vraag hoe de voorrangssituatie ter plaatse was geregeld, is van belang of dit voor [Y] en [X] kenbaar was. Louter op basis van de aanwezige verkeerstekens was dit voor [Y] niet goed kenbaar. Op basis van louter de voor hem als bestuurder van de tram zichtbare verkeerstekens, is niet onlogisch dat [Y] zou kunnen menen voorrangsgerechtigd te zijn. Immers, vanuit zijn perspectief leek de voorrangssituatie zo te zijn geregeld dat bij een werkende verkeerslichteninstallatie voor hem het wit licht uitstralende negenoog van toepassing was en het bord nadering voorrangskruising geen betekenis had. Daar staat echter tegenover dat [X] er terecht op heeft gewezen dat RET als professioneel vervoerder van de verkeerssituatie ter plaatse goed op de hoogte behoorde te zijn en haar personeel daaromtrent behoorde te informeren en instrueren. Bij RET en bij [Y] diende bekend te zijn dat bestuurders op het kruisende fiets-/bromfietspad voor de aanwezigheid van een naderende tram op de dubbele trambaan slechts worden gewaarschuwd door het aldaar ter hoogte van de trambaan knipperende waarschuwingslicht. Reeds daardoor was dit een zeer gevaarlijke kruising die door de bestuurder van een tram niet met hoge snelheid zou behoren te worden genaderd in het geval van de kruising naderende fietsers of bromfietsers. Tevens behoorde RET ermee bekend te zijn dat bromfietsers en fietsers rijdende aan de oostelijke zijde van de 's-Gravelandseweg en gaande in noordelijke richting over de kruising met de Burgemeester van Haarenlaan het voor die kruising geplaatste verkeerslicht bij groen licht konden passeren waarna zij gelijktijdig met bij wit licht van het station 's-Gravelandseweg in oostelijke richting vertrokken trams de kruising van het fiets-/bromfietspad met de dubbele trambaan zouden kunnen bereiken, waar die fietsers/bromfietsers vervolgens mogelijk niet bedacht zouden zijn op mogelijk uit twee richtingen naderende trams. RET behoort onderzoek te doen naar en in de dagelijkse praktijk alert te zijn op dit soort risicovolle verkeerssituaties op haar trajecten en zij behoort haar trambestuurders over de voorrangssituatie, de risico's, en de ter plaatse in acht te nemen maatregelen om de risico's te beperken, te informeren en te instrueren. Het in overleg treden met de verantwoordelijke wegbeheerder om een einde te maken aan zeer risicovolle situaties is uiteraard ook een in de rede liggende maatregel om de risico's te beperken." 

4.5.  Uit de hiervoor geciteerde overwegingen in de hoofdzaak vloeit voort dat de rechtbank van oordeel is dat de weg ten tijde en ter plaatse van het ongeval niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Hetgeen de gemeente hierover heeft gesteld in deze procedure in vrijwaring doet daar niet aan af. De gemeente heeft op de ongevalskruising een situatie gecreëerd waarin van verschillende kruisende zijden naderende bestuurders gelijktijdig konden menen voorrang te hebben boven van de hen kruisende zijde naderende bestuurders. Immers, trambestuurders kunnen menen voorrang te hebben omdat zij de kruising naderen na het passeren van een wit licht uitstralend negenoog, terwijl op het kruisende fietspad naderende bestuurders ((brom)fietsers) kunnen menen voorrang te hebben omdat zij op een met borden als zodanig aangeduide voorrangsweg rijden (de 's-Gravelandseweg is aangeduid als voorrangsweg) terwijl zij een niet kenbaar met verkeerslichten beveiligde kruising naderen. Noch de trambestuurders, noch de (brom)fietsers worden op adequate wijze voor deze zeer gevaarlijke situatie gewaarschuwd. De gemeente heeft derhalve een onveilige verkeerssituatie - de kruising van een dubbel tramspoor met een (brom)fietspad - niet deugdelijk beveiligd, maar het gevaar ter plaatse juist vergroot. 

4.6.  De gemeente voert aan dat zij er bewust voor heeft gekozen om de ongevalskruising te regelen door middel van een geel knipperend tramwaarschuwingslicht dat tevens een belsignaal geeft en een verkeersbord J14 omdat de ervaring leert dat, indien voor verkeerslichten zou worden gekozen, (brom)fietsers geneigd zijn het voor hen geldende rode verkeerslicht te negeren vanwege de soms schijnbaar lange wachttijd totdat de met prioriteit geregelde tram is gepasseerd (conclusie van antwoord onder 17). De gemeente miskent dat met de door haar genoemde maatregelen de voorrangssituatie niet is geregeld. De genoemde maatregelen hebben op grond van de wet slechts een attentieverhogende betekenis. De door de gemeente verstrekte reden waarom is afgezien van verkeerslichten, namelijk omdat in haar visie (brom)fietsers geneigd zijn het voor hen geldende rode verkeerslicht te negeren vanwege de soms schijnbaar lange wachttijd totdat de tram is gepasseerd, is moeilijk te begrijpen. Dat er mogelijk (brom)fietsers zijn die een voor hen geldend rood verkeerslicht negeren, is geen goede reden om geen verkeerslichten te plaatsen en zeker niet om de voorrangssituatie ter plaatse niet correct te regelen. Daarmee worden immers alle weggebruikers, ook zij die zich wel aan de verkeersregels plegen te houden, onnodig aan ernstig gevaar blootgesteld. Voorts wordt daarmee onduidelijkheid gecreëerd over de civielrechtelijke verhoudingen tussen de verschillende weggebruikers indien zich een ongeval heeft voorgedaan. Veeleer ligt het in de rede om in een dergelijk geval - indien de wegbeheerder vreest dat sommige (brom)fietsers een rood verkeerslicht zullen negeren - een aanvullende maatregel te treffen, bijvoorbeeld een maatregel die ertoe strekt om trambestuurders te waarschuwen voor het betreffende door de wegbeheerder gesignaleerde gevaar, of een maatregel die ertoe strekt om (brom)fietsers te ontmoedigen om een rood verkeerslicht te negeren. 

4.7.  De gemeente voert aan dat volgens de door haar geregistreerde gegevens over verkeersongevallen zich op de ongevalskruising niet eerder een ongeval heeft voorgedaan tussen een tram en een (brom)fiets. Wat daar ook van zij, op grond daarvan is niet zonder meer de conclusie gerechtvaardigd dat de ongevalskruising voor (brom)fietsers veilig en overzichtelijk is. Bovendien is zeker niet de conclusie gerechtvaardigd dat de voorrangssituatie ter plaatse correct is geregeld. Dat ondanks de door de gemeente niet adequaat geregelde voorrangssituatie ter plaatse niet veel meer ongevallen plaatsvinden, is er waarschijnlijk aan te wijten dat (brom)fietsers die een tram zien naderen veelal zo verstandig zullen zijn om deze voor te laten gaan, ongeacht de voorrangssituatie ter plaatse. Dat neemt niet weg dat de gemeente ter plaatse onnodig gevaar in het leven heeft geroepen door de voorrangssituatie niet correct te regelen. Echter, belangrijker in het kader van de gevorderde vrijwaring is dat de gemeente jegens RET onrechtmatig heeft gehandeld door - door middel van het voor de trambestuurder wit licht uitstralende negenoog - de suggestie te wekken dat de trambestuurder voorrangsgerechtigd was boven [X], terwijl zulks niet het geval was. Immers, voor [X] was de ongevalskruising niet door middel van verkeerslichten geregeld zodat hij als bestuurder op een voorrangsweg in beginsel voorrangsgerechtigd was ten opzichte van de tram. Het is aan dit onrechtmatig handelen van de gemeente te wijten dat RET in de hoofdzaak [X] niet heeft kunnen tegenwerpen dat hij het ongeval heeft veroorzaakt door het maken van een ernstige verkeersfout (het niet verlenen van voorrang aan de tram). Die omstandigheid is de belangrijkste factor die ertoe heeft geleid dat RET in de hoofdzaak is veroordeeld tot vergoeding van de volledige door [X] geleden en nog te lijden schade, niettegenstaande het feit dat die schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan [X] moet worden toegerekend (onvoldoende oplettendheid). 

4.8.  De gemeente voert aan dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de trambestuurder het kruispunt met de 's-Gravelandseweg is overgereden terwijl het voor de kruising geplaatste negenoog wit licht uitstraalde. Voor zover daarin een betwisting dient te worden gelezen van de betreffende stelling van RET, en daarmee een betwisting van het causaal verband tussen de fout van de gemeente en de door RET geleden schade, is die betwisting onvoldoende onderbouwd. De bestuurder van de tram heeft verklaard dat het negenoog wit licht uitstraalde. De conducteur van de tram heeft verklaard dat de bestuurder haar bij het oprijden van de kruising zei dat het hem opviel dat de lichten weer werkten. Er bestaat geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de bestuurder van de tram het negenoog is gepasseerd terwijl dit geen wit licht uitstraalde. De gebeurtenissen zijn op grond van de verkeerssituatie ter plaatse en de vaststaande feiten immers volledig verklaarbaar uitgaande van de juistheid van de verklaring van de bestuurder van de tram. De gemeente heeft dan ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat aan de juistheid van die verklaring getwijfeld zou moeten worden. 

4.9.  De gemeente meent dat indien de rechtbank in de hoofdzaak RET aansprakelijk zou achten voor de schade van [X] als gevolg van het ongeval, om reden dat het ongeval is veroorzaakt door een fout van de trambestuurder, reeds op grond daarvan kan worden geoordeeld dat de gemeente niet jegens RET aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Met deze redenering miskent de gemeente dat een fout van de trambestuurder (of van RET) niet meebrengt dat fouten van de gemeente hun relevantie verliezen. Indien de gemeente de voorrangssituatie ter plaatse adequaat had geregeld en - bijvoorbeeld - een verkeerslicht had geplaatst, is niet onaannemelijk dat het ongeval in het geheel niet zou hebben plaatsgevonden. Indien [X] voorafgaande aan het ongeval een belangrijke voorrangsfout zou hebben gemaakt, is bovendien niet aannemelijk dat [X] de door hem geleden schade volledig op RET zou hebben kunnen verhalen. Juist is echter dat er in de verhouding tussen de gemeente en RET sprake is van een situatie waarin de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan RET kunnen worden toegerekend. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij over dergelijke omstandigheden aan de zijde van RET heeft overwogen onder 4.4, 4.5, 4.6. 4.18 en 4.24 in het vonnis in de hoofdzaak (zie de geciteerde overwegingen onder 4.4 hiervoor). De rechtbank is van oordeel dat - gelet op de mate waarop de aan ieder (de gemeente en RET) toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen - de gemeente aan RET dient te vergoeden tweederde deel van al hetgeen waartoe RET in de hoofdzaak jegens [X] is veroordeeld. 

4.10.  Ter zake van de schade aan de tram is de vordering in de hoofdzaak in reconventie van RET jegens [X] afgewezen. Aan de voorwaarde waaronder de betreffende vordering in deze vrijwaring is ingesteld, is derhalve voldaan. 

4.11.  De gemeente meent dat in een zaak in vrijwaring geen andere vorderingen dan een eis tot vrijwaring kunnen worden betrokken. De rechtbank is van oordeel dat er geen goede grond bestaat om niet - behoudens indien sprake is van strijd met de eisen van een goede procesorde, waarvan niet is gebleken - toelaatbaar te achten dat in een vrijwaringszaak ook andere vorderingen dan een eis tot vrijwaring worden betrokken. In dit verband is mede van belang dat indien de hoofdzaak en de zaak in vrijwaring niet tegelijk in staat van wijzen zijn, op vordering van de oorspronkelijk eiser of gedaagde de hoofdzaak afzonderlijk wordt beslist (artikel 215 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering). Eventuele complicaties in de zaak in vrijwaring die verband houden met andere vorderingen dan een eis tot vrijwaring behoeven derhalve geen vertraging van de afwikkeling van de hoofdzaak tot gevolg te hebben. Voorts is van belang dat een doelmatige procesgang ermee gediend kan zijn indien ook andere vorderingen dan louter de eis tot vrijwaring in de zaak in vrijwaring kunnen worden betrokken. Dat is ook in deze zaak het geval. 

4.12.  Het bij conclusie van dupliek onder 17 door de gemeente gevoerde verweer dat de vordering ter zake van de schade aan de tram een tweede vordering tot vrijwaring betreft die niet tijdig is ingesteld, is ongegrond. Dat de vordering onder een voorwaarde is ingesteld die ermee samenhangt dat vergoeding van dezelfde schade ook van [X] is gevorderd, brengt niet mee dat de vordering het karakter van een vrijwaringsvordering heeft. Het betreft een gewone vordering die onder een voorwaarde is ingesteld. Nu die voorwaarde is vervuld, dient gewoon op die vordering te worden beslist. 

4.13.  Ter zake van de schade aan de tram geldt hetzelfde als ter zake van de door [X] geleden en nog te lijden schade. Eenderde deel van die schade dient voor rekening van RET te blijven, tweederde deel van die schade dient de gemeente aan RET te vergoeden. Nu de helft van de schade aan de tram reeds aan RET is vergoed door de WAM-verzekeraar van [X], is van de vordering - die betrekking heeft op de resterende helft van de schade - nog toewijsbaar eenderde deel (zijnde eenzesde deel van de totale schade, waarvan reeds driezesde deel is vergoed). Eenderde deel van € 5.488,09 is € 1.829,36. De wettelijke rente over dit bedrag, tegen toewijzing waarvan geen specifiek verweer is gevoerd, zal in overeenstemming met de vordering worden toegewezen met ingang van 21 juli 2009. Het betreft hier immers een zaakschade die geacht kan worden op het moment van de beschadiging te zijn geleden, terwijl het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt wanneer de verbintenis voortvloeit uit onrechtmatige daad. 

4.14.  De vordering van RET omvat de veroordeling van de gemeente tot vergoeding van de proceskosten in de hoofdzaak. Het door RET in de hoofdzaak gevoerde verweer diende mede ter verdediging van de belangen van de gemeente. Ook de proceskosten die in de hoofdzaak voor rekening van RET zijn gekomen, moeten daarom voor tweederde deel door de gemeente worden vergoed. 

4.15.  De gemeente zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in vrijwaring. De nakosten zijn toewijsbaar zoals hierna bepaald.  LJN BW8428