Rb Rotterdam 200213 scootmobieler valt; verzakte, scheve en omhoogstekende tegels maken trottoir gebrekkig; bewijsopdracht mbt staat weg
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 200213 scootmobieler valt; verzakte, scheve en omhoogstekende tegels maken trottoir gebrekkig; bewijsopdracht mbt staat weg
4. De beoordeling
4.1. Niet ter discussie staat dat de parkeerplaats waar [eiser] ten val is gekomen tot de openbare weg behoort en dat de gemeente de beheerder van die weg is.
4.2. Op grond van artikel 6:174 BW is de gemeente in beginsel aansprakelijk voor een weg die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen, en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert, als dit gevaar zich verwezenlijkt.
4.3. [eiser] stelt zich op het standpunt dat de onderhavige weg op het moment van zijn val gebrekkig was. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft hij ter comparitie gewezen op een door hem in het geding gebrachte foto (foto 13.38, afgedrukt op de eerste bladzijde van een print van een mail die is overgelegd als productie 3 bij de dagvaarding), waarop volgens [eiser] het gedeelte van het trottoir is afgebeeld waar hij is gevallen. Op die foto is zichtbaar dat diverse stoeptegels scheef liggen en omhoog steken en dat zich een kuil in het trottoir bevindt, kennelijk als gevolg van een verzakking. [eiser] heeft gesteld dat deze foto de situatie ten tijde van de val weergeeft. Deze staat van het trottoir maakt dat de weg gebrekkig is, aldus [eiser].
4.4. De gemeente heeft de gebrekkigheid betwist. Zij heeft in de eerste plaats betwist dat het trottoir zich ten tijde van de val van [eiser] bevond in de staat zoals zichtbaar op genoemde foto. In de tweede plaats heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld dat hoe dan ook niet van gebrekkigheid kan worden gesproken, omdat het trottoir op dat punt evident niet bedoeld was om met een scootmobiel overheen te rijden. In dat verband heeft de gemeente gewezen op de in 2.5 bedoelde afsluitingen van de parkeerplaats, die duidelijk maken dat de parkeerplaats niet moet worden betreden langs de door [eiser] gekozen route.
4.5. De rechtbank overweegt als volgt.
4.6. In de eerste plaats is van belang dat de staat van de weg ten tijde van de val van [eiser] gelet op het voorgaande nog niet vast staat. De bewijslast ter zake rust op [eiser]. Hoewel [eiser] zijn stellingen op dit punt heeft onderbouwd met een foto en de betwisting door de gemeente niet nader is onderbouwd, ziet de rechtbank geen grond de door [eiser] gestelde staat van de weg als onvoldoende betwist vast te stellen dan wel die staat voorshands bewezen te achten en de gemeente te belasten met tegenbewijs. Daartoe is redengevend dat [eiser] pas ter comparitie heeft verduidelijkt op welke plaats hij precies ten val is gekomen. Van de gemeente kon dan ook in redelijkheid niet worden verwacht haar betwisting al ter comparitie van een nadere onderbouwing te voorzien.
4.7. De rechtbank zal [eiser] toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat de staat van de weg ter plaatse van zijn val op dat moment was zoals zichtbaar is op de in 4.3 bedoelde foto.
4.8. Bewijslevering van deze stelling is uiteraard alleen ter zake dienend als dit bewijs kan leiden tot het oordeel dat de weg gebrekkig was. Dat is het geval. Ter toelichting wijst de rechtbank op het volgende.
4.9. Voor het antwoord op de vraag of de onderhavige weg gebrekkig is komt het aan op de eisen die in de gegeven omstandigheden aan deze weg gesteld kunnen worden. In dat verband acht de rechtbank allereerst van belang dat het in dit geval ging om een voor een ieder toegankelijk gedeelte van het trottoir. Weliswaar was de parkeerplaats voor autoverkeer door middel van slagbomen afgesloten, maar overigens was het kennelijk niemand verboden zich op het parkeerterrein te begeven. De aanwezigheid van varkensruggen langs het parkeerterrein wijst daar ook op. Dergelijke obstakels zijn naar hun aard immers onvoldoende om, bijvoorbeeld, voetgangers weg te houden. Dit betekent dat de gemeente er in beginsel ook rekening mee behoorde te houden dat van de bestrating op het parkeerterrein, en dus ook van de daar aanwezige trottoirs, een ruimer gebruik gemaakt zou worden dan slechts door de personen die van of naar hun geparkeerde auto gaan. Met andere woorden, de gemeente diende er rekening mee te houden dat de hier bedoelde trottoirs ook gebruikt zouden worden door personen die daar strikt genomen niet behoefden te zijn. Dit gegeven maakt dat eventuele onregelmatigheden in het wegdek eerder een gebrek opleveren dan indien de weg uitsluitend bedoeld en toegankelijk was voor een beperkte groep van personen. Dit geldt te meer gelet op het algemene ervaringsfeit dat verkeersdeelnemers niet altijd oplettend en voorzichtig zijn. Ook daarmee behoort een wegbeheerder als de gemeente rekening te houden.
4.10. Voor de vraag of de weg gebrekkig is, acht de rechtbank op zichzelf niet van belang dat [eiser] in een scootmobiel reed. Weliswaar zullen bestuurders van een scootmobiel zich in de regel evenals automobilisten laten weerhouden door varkensruggen, maar in dit geval staat vast dat de varkensruggen het parkeerterrein niet volledig omsloten maar nog enige ruimte overlieten. [eiser] heeft verklaard dat hij die ruimte precies voldoende was om hem met zijn (toenmalige) scootmobiel door te laten. Voor zover de gemeente die stelling heeft willen betwisten, geldt dat die betwisting, gelet op de in het geding gebrachte foto’s waarop de door [eiser] gestelde ruimte zichtbaar is, onvoldoende onderbouwd is. Als vaststaand neemt de rechtbank dan ook aan dat [eiser] met zijn scootmobiel tussen de varkensruggen door is gereden en aldus op het door hem bedoelde stuk trottoir is gekomen. Gelet op het overwogene in 4.9 had de gemeente rekening behoren te houden met een dergelijke gedraging.
4.11. Waar aldus de gemeente rekening had behoren te houden met een algemeen gebruik van het onderhavige stuk trottoir, heeft te gelden dat scheefliggende, omhoogstekende en verzakte stoeptegels zoals zichtbaar op de in 4.3 bedoelde foto de weg op die plaats gebrekkig maken. Het trottoir voldoet in dat geval niet aan de eisen die daaraan gesteld mogen worden en het levert daardoor gevaar op voor personen of zaken.
4.12. Dit zou alleen nog anders kunnen zijn als de gemeente potentiële gebruikers van het trottoir afdoende zou hebben gewaarschuwd of uitdrukkelijk op een andere, meer geëigende route over of langs de parkeerplaats zou hebben gewezen. Daarvan is echter niet gebleken. Het enkele aanbrengen van varkensruggen kan niet als zodanig gelden, zo volgt uit het overwogene in 4.9. Specifiek voor personen die op weg zijn naar de achteringang van het gemeentekantoor, zoals [eiser], geldt bovendien dat borden op de voorgevel van het gebouw weliswaar wijzen op een andere route, maar dergelijke borden zijn niet zichtbaar voor personen die het gebouw van een andere zijde benaderen. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij het gebouw naderde via de Molstraat en de Wijnstraat, zodat hij de hier bedoelde borden niet heeft kunnen zien. Die borden kunnen dan ook niet gelden als voldoende waarschuwing die de gebrekkigheid van het trottoir kunnen wegnemen. Voor de goede orde wijst de rechtbank er nog op dat de in 2.3 geciteerde passage uit de brief van de gemeente aan [eiser] evenmin op een dergelijke alternatieve route wijst. Uit die passage volgt daarentegen wel dat [eiser] op zichzelf goede reden had om het gemeentekantoor aan de achterzijde te benaderen. Een en ander leidt er toe dat het enkele feit dat [eiser] ook en beter een andere route richting de ingang van het gemeentekantoor had kunnen nemen niet afdoet aan de (mogelijke) gebrekkigheid van de weg.
4.13. De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] voorts aldus dat de weg gebrekkig is omdat het trottoir op de plaats waar hij ten val is gekomen niet was voorzien van een afritje, zoals dat wel aanwezig is wanneer men vanaf de Wijnstraat het trottoir naar de Posthoornstraat oprijdt (een en ander zoals zichtbaar op de foto’s overlegd als productie 5 bij antwoord). Deze stelling kan echter niet tot toewijzing van de vordering leiden. Wat van deze stelling immers ook zij, niet valt in te zien dat tussen het ontbreken van een afritje en de schade causaal verband bestaat. Uit de verklaring van [eiser] ter comparitie kan niet anders worden afgeleid dan dat hij ten val is gekomen ter plaatse en als gevolg van de slecht liggende stoeptegels zoals zichtbaar op de in 4.3 bedoelde foto. Dat was klaarblijkelijk nog voor hij de rand van het trottoir had bereikt. Zijn val staat dus los van het ontbreken van een afritje aan de rand van dat stuk trottoir.
4.14. De gemeente heeft geen beroep gedaan op de ‘tenzij-clausule’ van artikel 6:174 lid 1 BW, en evenmin heeft zij feiten gesteld die tot toepassing van die clausule aanleiding geven.
4.15. Uit het voorgaande volgt dat de gemeente aansprakelijk is op grond van artikel 6:174 BW, mits komt vast te staan dat de staat van het trottoir ten tijde van de val was zoals door [eiser] gesteld. Dat laatste is voorwerp van bewijsverrichtingen.
4.16. [eiser] heeft zijn vordering subsidiair gebaseerd op de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 6:162 BW. Ten aanzien van deze grondslag maakt [eiser] jegens de gemeente echter geen andere verwijten dan die in verband met de grondslag van artikel 6:174 BW. Dat betekent dat, als [eiser] niet slaagt in zijn bewijsopdracht ten aanzien van de staat van het trottoir ten tijde van zijn val en dus van gebrekkigheid in de zin van artikel 6:174 BW geen sprake is, niet valt in te zien dat de gemeente niettemin op de grondslag van artikel 6:162 BW aansprakelijk zou zijn. Op deze grondslag is de vordering dus niet toewijsbaar. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat gesteld noch gebleken is dat de gemeente wist van de gestelde toestand van het trottoir. Ook in het (desondanks) laten voortbestaan van die toestand kan dus geen onzorgvuldigheid zijn gelegen.
4.17. Het voorgaande brengt mee dat nu eerst bewijsverrichtingen moeten plaatsvinden ten aanzien van de staat van het trottoir ten tijde van de val. De rechtbank wijst er nadrukkelijk op dat na die bewijsverrichtingen nog slechts een oordeel kan worden gegeven over de aansprakelijkheid van de gemeente als zodanig. Daarmee is nog niets gezegd over de omvang van een eventueel door de gemeente te betalen schadevergoeding. Het ligt in de rede dat het debat daarover, afgezien van de kwestie van de door [eiser] gestelde schade aan zijn kleding, langdurig en kostbaar zal zijn, met name ten aanzien van het causaal verband tussen mogelijke beperkingen en dit specifieke voorval. Als gevolg van de in 2.1 bedoelde beroerte was [eiser] immers al voorafgaande aan dit voorval beperkt in zijn mogelijkheden. LJN BZ3242