RBMNE 050624 geen letsel; botsing met kei op parkeerterrein; kei geen onderdeel van weguitrusting; wel aansprakelijkheid ex. 6:162
- Meer over dit onderwerp:
RBMNE 050624 geen letsel; botsing met kei op parkeerterrein; kei geen onderdeel van weguitrusting; wel aansprakelijkheid ex. 6:162
2De beoordeling
Kern van de zaak
2.1.
Op 26 april 2023 heeft [eiseres] haar auto geparkeerd op een parkeerterrein van [gedaagde] . Bij haar vertrek van het parkeerterrein heeft zij met haar auto een kei geraakt. [eiseres] stelt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor haar schade, vanwege de manier waarop [gedaagde] de kei op haar terrein heeft neergelegd. [eiseres] wil daarom dat [gedaagde] € 3.146,98 aan schadevergoeding betaalt, vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] betwist dat zij aansprakelijk is en weigert te betalen. De kantonrechter zal de vordering toewijzen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
[gedaagde] heeft als wegbeheerder een zorgplicht voor de veiligheid van de weg
2.2.
Bij de inhoudelijke beoordeling stelt de kantonrechter voorop dat de aanrijding plaatsvond op een weg waarvan [gedaagde] de wegbeheerder is. [eiseres] heeft [gedaagde] ook in die hoedanigheid aangesproken op grond van artikel 6:174 BW en/of op grond van artikel 6:162 BW.
2.3.
Tussen de invulling van die afzonderlijke grondslagen voor aansprakelijkheid bestaat in gevallen als deze hooguit een nuanceverschil.1 Bij beide komt het in de beoordeling namelijk aan op de vraag of [gedaagde] heeft voldaan aan haar zorgplicht om de weg in een zodanige staat te brengen en te houden, dat deze voldoet aan de redelijkerwijs daaraan te stellen eisen.2 Oftewel, de wegbeheerder moet ervoor zorgen dat de weg de veiligheid van personen en zaken niet in gevaar brengt. Of de wegbeheerder aan zijn zorgplicht heeft voldaan, moet voor beide grondslagen worden beoordeeld aan de hand van de zogenoemde ‘kelderluikcriteria’.3
[gedaagde] is niet aansprakelijk op grond van artikel 6:174 BW
2.4.
Aansprakelijkheid van een wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW is beperkt tot gebreken die samenhangen met de verkeersfunctie van de weg. De aanwezigheid op een weg van een voorwerp dat niet behoort tot de weg in de zin van artikel 6:174 BW en dat gevaar schept voor personen of zaken, is daarom niet een gebrek van de weg als bedoeld in artikel 6:174 lid 1 BW.
2.5.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de kei waar [eiseres] tegen aan is gereden geen verkeersfunctie vervult, maar alleen om esthetische redenen is neergelegd. [eiseres] heeft dit betwist, maar slechts op basis van haar eigen vermoeden. De kantonrechter stelt daarom vast dat de kei geen onderdeel uitmaakt van de weguitrusting en er om die reden geen sprake kan zijn van aansprakelijkheid op grond van artikel 6:174 BW.
[gedaagde] is wel aansprakelijk op grond van artikel 6:162 BW
2.6.
[gedaagde] kan als wegbeheerder alsnog aansprakelijk zijn voor de aanwezigheid van de kei – ondanks dat deze geen onderdeel uitmaakt van de weguitrusting – op grond van artikel 6:162 BW.
2.7.
Het staat vast dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat de kei op de plek lag waar [eiseres] hem met haar auto heeft geraakt. [gedaagde] geeft immers aan dat zij de kei bewust daar neer heeft gelegd. Van het neerleggen van voorwerpen, zoals een kei, naast de weg gaat altijd een zeker gevaar uit dat daar ongevallen door zullen ontstaan. Voor de beoordeling van de (eventuele) aansprakelijkheid van [gedaagde] voor schade die ontstaat door verwezenlijking van het gevaar dat van de aanwezigheid van de kei uitging, is daarom van belang (de ‘kelderlukcriteria’):
-
n hoeverre het waarschijnlijk is dat gebruikers van de weg niet goed genoeg opletten;
-
hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan;
-
hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn;
-
in hoeverre het nemen van maatregelen bezwaarlijk is.
2.8.
Bij de beoordeling van die criteria is de herkomst, aard en functie van de kei van belang. Daarnaast spelen de ligging, fysieke toestand en het te verwachten gebruik van de weg een rol.
2.9.
In dit geval is duidelijk dat de kei geen functie vervulde (los van een esthetische functie) en de kei desondanks door [gedaagde] zeer dicht langs de weg is neergelegd. Op de foto’s die [eiseres] heeft overgelegd is te zien dat de kei rechts in de binnenbocht van de uitrit van het parkeerterrein ligt en deels op de weg, in die zin dat een deel daarvan over de weg uitsteekt. Uit de foto’s blijkt bovendien dat de kei vanaf die uitrit gezien deels achter begroeiing verdwijnt, dat er geen verlichting bij in de buurt staat en dat de kei niet is gemarkeerd. De uitrit van het parkeerterrein loopt iets schuin naar rechts en komt uit op een splitsing. Automobilisten moeten daar dus uitkijken voor aankomend verkeer van links en rechts. [eiseres] heeft verder onbetwist gesteld dat de kei bij het naderen van de splitsing volledig uit het zicht van een automobilist raakt omdat de kei dan achter het dashboard verdwijnt. Ondanks dat de maximumsnelheid op het terrein 15 km per uur is, is te verwachten dat automobilisten die vanuit de uitrit rechtsaf willen slaan, niet voldoende oplettend zullen zijn bij het nemen van de bocht en de kei over het hoofd zullen zien. Als dat gebeurt is het verder te verwachten dat daaruit blikschade ontstaat doordat de kei wordt geraakt, zoals bij [eiseres] ook is gebeurd. Het ligt in de lijn der verwachting dat er aanzienlijke schade aan een optrekkende auto zal ontstaan als die een kei van deze omvang raakt.
2.10. Gelet op dat risico mocht van [gedaagde] als wegbeheerder verwacht worden dat zij de nodige voorzorgsmaatregelen zou nemen. [gedaagde] heeft ook erkend dat zij meer had kunnen doen om de kei zichtbaarder te maken. Zij heeft echter geen redenen aangedragen waarom zij dat niet heeft gedaan. Zeker omdat de kei daar klaarblijkelijk alleen lag om een bepaalde sfeerimpressie op te roepen, is het [gedaagde] kwalijk te nemen dat zij de kei niet verder van de weg af heeft gelegd of bijvoorbeeld verlichting direct boven of naast de kei heeft geplaatst.
2.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] niet aan haar zorgplicht heeft voldaan om de veiligheid van de door haar beheerde weg voldoende zeker te stellen. Het staat daarmee vast dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiseres] .
Er is geen sprake van eigen schuld aan de kant van [eiseres]
2.12.
[gedaagde] heeft gesteld dat er sprake is van eigen schuld aan de kant van [eiseres] . Volgens haar had [eiseres] als zij beter had opgelet de aanrijding met de kei kunnen voorkomen. [gedaagde] heeft gesteld dat [eiseres] vermoedelijk de bocht te krap heeft genomen en/of van de weg is geraakt. Daarnaast heeft [gedaagde] op de zitting gesteld dat [eiseres] harder dan de maximumsnelheid van 15 km per uur zou hebben gereden toen het ongeluk gebeurde. Voor deze standpunten heeft [gedaagde] geen verdere onderbouwing geleverd en [eiseres] heeft een en ander gemotiveerd betwist. De kantonrechter ziet geen reden om aan te nemen dat [eiseres] harder reed dan de maximumsnelheid. Daarvanuit gaande ziet de kantonrechter zonder verdere onderbouwing ook niet in op welke manier [eiseres] oplettender had moeten zijn en welke omstandigheid haar in dit geval zou zijn aan te rekenen als haar eigen schuld. Door de positionering van de kei kon deze – anders dan [gedaagde] heeft gesteld – ook geraakt worden als een automobilist op de weg bleef.
[gedaagde] moet [eiseres] € 3.146,98 aan schadevergoeding betalen
2.13.
De conclusie is dat de [gedaagde] volledig aansprakelijk is voor de schade die [eiseres] heeft geleden door het ongeval. [eiseres] heeft met een schaderapport onderbouwd dat haar schade € 3.058,95 aan reparatiekosten voor de auto bedraagt en dat zij € 88,03 heeft betaald om die schade vast te laten stellen. Beide schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking. [gedaagde] heeft op de zitting aangegeven de gestelde schade niet te betwisten. De kantonrechter zal [gedaagde] daarom veroordelen om het totale bedrag van € 3.146,98 aan [eiseres] te vergoeden.
[gedaagde] hoeft geen buitengerechtelijke incassokosten te betalen
2.14.
[eiseres] vordert verder vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. [eiseres] heeft niet gesteld dat er kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [eiseres] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten. De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
[gedaagde] moet [eiseres] € 972,13 aan proceskosten betalen
2.15.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding |
€ |
133,13 |
|
- griffierecht |
€ |
244,00 |
|
- salaris gemachtigde |
€ |
476,00 |
(2,00 punten × € 238,00) |
- nakosten |
€ |
119,00 |
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing) |
Totaal |
€ |
972,13 |
1Vgl. Rb. Rotterdam 22 februari 2012, ECLI:NL:RBROT:2012:BV6621.
2HR 20 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0549, NJ 1993/547.
3HR 7 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2283.