Overslaan en naar de inhoud gaan

RBMNE 130116 aansprakelijkheid wegbeheerder vanwege onvoldoende onderscheidende gele markering in relatie tot witte markering, die goed zichtbaar bleef

RBMNE 130116 aansprakelijkheid wegbeheerder vanwege onvoldoende onderscheidende gele markering in relatie tot witte markering, die goed zichtbaar bleef.
- verzocht, nav verweer gematigd en toegewezen 20 uren x € 240,00 exclusief kantoorkosten en btw € 6.156,48.

De feiten

2.1.
Op 2 maart 2011 is [verzoeker] een eenzijdig ongeval overkomen op de A2 ter hoogte van Nieuwegein. [verzoeker] is met zijn auto tegen een tijdelijke vangrail, een barrier, aangereden, waarna hij met zijn auto over de kop is geslagen. [verzoeker] reed op dat moment met een snelheid van circa 90 km/uur.

2.2.
Ten tijde van het ongeval vonden wegwerkzaamheden plaats ten behoeve van een verbreding van de A2 ter plaatse van drie naar vier rijstroken.

2.3.
In verband met de hiervoor genoemde wegwerkzaamheden was de verkeerssituatie ter plaatse gewijzigd, waarbij de rijbanen waren verlegd en de linkerrijstrook bestemd was voor werkverkeer. Tevens gold een maximumsnelheid van 90 km/uur.

De rijbaanverlegging was kort voor en ter hoogte van de eerste barrier aangekondigd met gele verkeersborden aan beide kanten van de weg. Kort voor de eerste barrier was een geel verkeersbord geplaatst met drie naar rechts afbuigende pijlen.

Aan het begin van de eerste barrier was een geel verkeersbord geplaatst met drie rechtdoorgaande zwarte pijlen met aan de linkerzijde één linksaf buigende pijl met een inrijverbod “uitgezonderd werkverkeer”.

De linkerrijstrook diende als werkvak en was afgebakend met een tijdelijke vangrail, een barrier. Deze barrier bestond uit twee gedeelten en werd vanaf hectometerpaal 69.123 tot hectometerpaal 69.523 onderbroken om in het werkvak een 
in-/uitvoegstrook met een lengte van 400 meter voor werkverkeer te creëren.

Op de weg is daarnaast gele belijning toegepast: er waren gele ononderbroken en onderbroken markeringen aangebracht.

2.4.
Van het ongeval is geen proces-verbaal opgemaakt. Op 11 oktober 2011 heeft de politie wel een mutatie rapport opgemaakt.

2.5.
Bij brief van 17 februari 2012 heeft (de toenmalige belangenbehartiger van) [verzoeker] de Staat aansprakelijk gesteld voor de schade die [verzoeker] als gevolg van het hem overkomen ongeval lijdt.

2.6.
De Staat heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval afgewezen.

2.7.
Op 31 oktober 2013 heeft op verzoek van [verzoeker] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Op 10 februari 2014 heeft het tegenverhoor plaatsgevonden.

2.8.
Bij brief van 17 maart 2014 heeft [verzoeker] de Staat nogmaals aansprakelijk gesteld.

2.9.
Bij brief van 6 mei 2014 heeft de Staat [verzoeker] laten weten geen aansprakelijkheid te erkennen voor het ongeval.

Het deelgeschil

3.1.
[verzoeker] verzoekt de rechtbank te bepalen dat de Staat aansprakelijk is voor de gevolgen van het hem op 2 maart 2011 overkomen ongeval. Daarnaast verzoekt [verzoeker] de rechtbank de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 6.156,48 en de Staat te veroordelen tot betaling van deze kosten.

3.2.
Aan dit verzoek legt [verzoeker] het volgende ten grondslag. Volgens [verzoeker] heeft het ongeval kunnen plaatsvinden als gevolg van de onoverzichtelijke, gevaarzettende verkeerssituatie ter plaatse. Primair baseert [verzoeker] zijn verzoek op artikel 6:174 BW en stelt zich op het standpunt dat de Staat niet heeft voldaan aan de verplichting om ervoor te zorgen dat de openbare weg voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen. Subsidiair is [verzoeker] van mening dat de Staat niet heeft voldaan aan de op haar op grond van artikel 6:162 BW rustende zorgplicht om de veiligheid op de weg (voldoende) te waarborgen.

3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.

3.4.
De rechtbank zal hierna, indien en voor zover nodig, nader ingaan op de standpunten van partijen.

De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of de Staat aansprakelijk is voor de door [verzoeker] geleden schade als gevolg van het ongeval op 2 maart 2011, en dus in het verlengde daarvan of de A2, ter hoogte van Nieuwegein, op het moment van het ongeval voldeed aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld.

4.2.
De rechtbank stelt bij de beoordeling daarvan - overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6236) - voorop dat het bij de beantwoording van de vraag of de openbare weg voldoet aan de eisen die men daaraan mag stellen, aankomt op de - naar objectieve maatstaven te beantwoorden - vraag of de weg, gelet op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan, met het oog op voorkoming van gevaar voor personen en zaken deugdelijk is. Daarbij is ook van belang hoe groot de kans op verwezenlijking van het gevaar is en welke onderhouds- en veiligheidsmaatregelen mogelijkerwijze redelijkerwijs te vergen zijn.

4.3.
Met [verzoeker] is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van het ongeval op 2 maart 2011 sprake was van een gevaarlijke verkeerssituatie, omdat deze aan duidelijkheid te wensen overliet. De rechtbank wijst op de lengte van de in-/uitvoegstrook van het werkvak. Een lengte van 400 meter is lang, indien daarbij betrokken wordt dat het gele verkeersbord dat waarschuwt voor een rijstrook die alleen bestemd is voor werkverkeer en het gele verkeersbord dat waarschuwt voor de verlegging van de rijstroken, alleen kort voor en aan het begin van de eerste tijdelijke vangrail waren geplaatst en dus niet zijn herhaald tussen het einde van de eerste barrier en het begin van de tweede barrier. Daarnaast is een in-/uitvoegstrook van een werkvak met een lengte van 400 meter naar het oordeel van de rechtbank als lang te kwalificeren, gelet op de tijd die gemoeid is met het afleggen van die afstand bij een snelheid van 90 km/uur. Ook is bedoelde in-/uitvoegstrook naar het oordeel van de rechtbank lang, gezien de locatie van die in-/uitvoegstrook. De in-/uitvoegstrook van het werkvak bevindt zich namelijk ter hoogte van de invoegstrook voor verkeer komend vanuit de oprit IJsselstein. Hierdoor ontstaat een situatie waarbij het verkeer dat al op de A2 rijdt, opschuift naar links. Onder deze omstandigheden mag in het belang van de verkeersveiligheid worden verlangd dat een in-/uitvoegstrook van een werkvak als zodanig herkenbaar is en dat duidelijk wordt aangegeven/gemarkeerd dat dat deel van de weg niet als een rijstrook fungeert. Op basis van de foto’s die zich in het dossier bevinden is de rechtbank van oordeel dat daar juist sprake is van een onduidelijke wegsituatie. De witte markering is goed zichtbaar aanwezig terwijl de tevens aangebrachte gele markering daarbij onvoldoende onderscheidend vermogen heeft vanwege de - naar het oordeel van de rechtbank - slechte zichtbaarheid daarvan. Aan het verweer van de Staat dat sprake was van goed zichtbare tijdelijke gele markering en dat het duidelijk was dat op die rijstrook niet mocht worden gereden, gaat de rechtbank voorbij, omdat uit de hiervoor genoemde foto’s juist blijkt dat de gele markering slecht te zien is. Ook komt naar het oordeel van de rechtbank betekenis toe aan het feit dat het begin (de kop) van de tweede barrier aan het einde van de in-/uitvoegstrook van het werkvak, niet voorzien was van (extra) markering/accentuering. De Staat voert aan dat de kop van de barrier op grond van de “RWS-richtlijn voor verkeersmaatregelen bij wegwerkzaamheden op rijkswegen” niet behoefde te worden gemarkeerd, maar slechts de zijkant en dat het op grond van voormelde richtlijn voldoende was dat het beginpunt van de barrier schuinoplopend en uitgebogen (aflopend naar de verkeersluwe zijde) is geplaatst. Gezien de hiervoor geschetste omstandigheden van een relatief lange in-/uitvoegstrook voor een werkvak, voorzien van onvoldoende opvallende gele belijning ter hoogte van een oprit naar de A2, is de rechtbank van oordeel dat die maatregel onvoldoende is. Dit maakt immers niet dat de barrier opvalt.

Bij het oordeel dat sprake is van een onduidelijke en daarmee gevaarlijke verkeersituatie heft de rechtbank tot slot betrokken dat tijdens de mondelinge behandeling (en het voorlopig getuigenverhoor) is gebleken dat [verzoeker] nog steeds niet begrepen heeft dat hij op de meest linker rijstrook niet mocht rijden. De rechtbank wijst in dit verband ten slotte op de verklaring die mevrouw [A] tijdens het voorlopig getuigenverhoor op een 31 oktober 2013 heeft afgelegd, waarbij zij onder meer heeft verklaard: “Op de plek van het ongeval waren wegwerkzaamheden aan de gang. Ik vond het ter plaatse een onduidelijke situatie. (…) Ik moest de auto corrigeren en een knik naar rechts maken. Ik schrok daarvan. Ik ben zelf ook bijna tegen de barrier aangereden.” en op de verklaring van de heer [B] tijdens datzelfde verhoor, die onder meer het volgende heeft verklaard: “Ik reed op de rechterbaan. De meest linkerbaan bleek op die locatie tijdelijk afgezet te zijn. Dat was mij niet opgevallen, totdat ik het ongeluk van meneer [verzoeker] waarnam.”

4.4.
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen leidt tot de conclusie dat de Staat als wegbeheerder op grond van artikel 6:174 BW aansprakelijk is voor het ongeval dat [verzoeker] is overkomen. De rechtbank zal het verzoek van [verzoeker] daarom toewijzen.

4.5.
De rechtbank dient op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de procedure te begroten en daarbij de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW in aanmerking te nemen, ook indien een verzoek niet wordt toegewezen. Bij de begroting van de kosten dient de rechtbank de dubbele redelijkheidstoets te hanteren; zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten moeten redelijk zijn. Dit betekent dat indien een deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen.

[verzoeker] maakt aanspraak op een - naar aanleiding van het verweer van de Staat gematigd - bedrag van € 6.156,48 (20 uren x € 240,00 exclusief kantoorkosten en btw).

De Staat heeft aangegeven zich te kunnen vinden in dit aantal bestede uren tegen dit uurtarief.

De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding deze kosten te matigen. De met de opstelling van het verzoekschrift en de verdere behandeling van de zaak gemoeide, redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW zullen door de rechtbank daarom overeenkomstig het verzochte worden begroot op € 6.156,48 inclusief kantoorkosten en btw, te vermeerderen met het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 78,00. De Staat zal tot betaling daarvan aan [verzoeker] worden veroordeeld. ECLI:NL:RBMNE:2016:7785