Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 300124 werkgever aansprakelijk voor crps na val in potstal manege, voorschot € 30.000,00

GHARL 300124 werkgever aansprakelijk voor crps na val in potstal manege, voorschot € 30.000,00

2De kern van de zaak en de beslissing2.1

[appellante] was vanaf 2011 werkzaam in de manege bij Diekshuus. Op 30 oktober 2019 is zij ten val gekomen en heeft daarbij ernstig polsletsel opgelopen. Zij is voor 100% afgekeurd door het UWV en ontvangt vanaf oktober 2021 een WIA-uitkering. [appellante] houdt Diekshuus aansprakelijk voor door haar geleden schade. Diekshuus ontkent dat zij gehouden is enige schade aan [appellante] te vergoeden.

2.2

[appellante] heeft de kantonrechter om een verklaring voor recht verzocht dat Diekshuus aansprakelijk is voor de door haar geleden en nog te lijden schade die is ontstaan ten gevolge van het ongeval op 30 oktober 2019 in de stal bij Diekshuus. Verder heeft zij gevorderd Diekshuus te veroordelen tot vergoeding van de schade op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en tot betaling van een voorschot van € 30.000,-.

2.3

De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen. (geen publicatie bekend, red. LSA LM) Daarbij heeft de kantonrechter in het midden gelaten of [appellante] op 30 oktober 2019 in de uitoefening van haar werkzaamheden is gevallen, omdat Diekshuus volgens de kantonrechter aan haar zorgplicht als bedoeld in artikel 7:658 BW heeft voldaan en daarom niet aansprakelijk is voor de door [appellante] geleden schade.

2.4

Het hof is het niet eens met de beslissing van de kantonrechter en zal deze vernietigen. Het hof is van oordeel dat [appellante] schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden. Vervolgens vindt het hof dat Diekshuus tekort is geschoten in de op haar rustende zorgplicht en dat zij daarom op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is voor de schade die [appellante] als gevolg van het ongeval heeft geleden. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot deze beslissing is gekomen.

3De motivering van de beslissing in hoger beroep

de vaststaande feiten

3.1

[appellante] heeft vanaf 2011 op grond van een arbeidsovereenkomst als ‘ [functie] ’ bij Diekshuus gewerkt. [naam1] is één van de twee vennoten van Diekshuus.

3.2

De werkzaamheden van [appellante] bestonden uit het verzorgen van paarden, het in en uit de stal halen van paarden, het assisteren bij de paardrijlessen voor kinderen (helpen met het opzadelen en afzadelen van pony’s) en het schoonmaken van de stallen. Deze schoonmaakwerkzaamheden hielden in het uitmesten, opstrooien en aanvegen van de stallen.

3.3

Diekshuus maakt voor de exploitatie van haar manege gebruik van een stal die in 2018 is gebouwd en begin 2019 in gebruik is genomen. De stal is een zogenaamde ‘potstal’ waarin de mest wordt opgepot. Iedere dag wordt de mest bedekt met een nieuwe laag stro (‘opstrooien’). Als het mengsel van mest en stro een bepaalde hoogte heeft bereikt wordt de potstal geleegd/uitgemest. Bij Diekshuus gebeurt dat eens in de drie weken als de strolaag ongeveer 10 centimeter hoog is. Daartoe worden de schotten van de paardenboxen verwijderd waardoor een lange brede baan ontstaat. [naam1] schept eerst het mengsel van mest en stro naar het midden op. Daar lopen vervolgens twee medewerkers achteraan - over het middenpad dat net is vrijgemaakt - die met een riek het mengsel dat aan de zijkanten is blijven liggen naar binnen scheppen. Daar gaat de shovel dan nog een keer overheen waarna het mengsel wordt weggevoerd. De twee medewerkers waren [appellante] en [naam2] (hierna: [naam2] ).

3.4

Naar aanleiding van de aansprakelijkstelling door [appellante] heeft Achmea (de verzekeraar van Diekshuus) een onderzoek verricht naar de toedracht van het ongeval en de omstandigheden rond het ongeval. De aanleiding van het onderzoek was dat [appellante] tijdens het uitvoeren van werkzaamheden bij Diekshuus letsel aan haar hand had opgelopen. In dat verband heeft de toedrachtonderzoeker van Achmea op 12 maart 2020 op de manege met [naam1] gesproken. Uit het naderhand opgemaakte rapport ‘schuldvraagonderzoek’ van 3 april 2020 blijkt dat [naam1] de omstandigheden rond het ongeval aan de onderzoeker heeft uitgelegd. Op verzoek van [naam1] is niet met getuige [naam2] gesproken, gelet op zijn verstandelijke beperking. [naam1] heeft voorafgaand aan het onderzoek zelf met [naam2] gesproken en heeft daarvan verslag gedaan aan de toedrachtonderzoeker.

3.5

Achmea heeft in juni 2020 een onderzoek naar de stroefheid van de vloer laten verrichten door onderzoeksbureau Lemkes & Velthuijs.

3.6

[naam1] heeft medio 2019 een Risico-inventarisatie & evaluatie (RI&E) laten uitvoeren.

de beoordeling

3.7

De vordering van [appellante] op Diekshuus is gebaseerd op artikel 7:658 BW. De werkgever is op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de op hem rustende zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Tussen partijen is in geschil (i) of [appellante] schade heeft geleden in de uitoefening van haar werkzaamheden en zo ja (ii) of Diekshuus de op haar rustende zorgplicht is nagekomen.

(i) schade in de uitoefening van de werkzaamheden

3.8

Uitgangspunt is dat [appellante] dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat zij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden. Daartoe stelt zij het volgende.

3.9

Op 30 oktober 2019 liep [appellante] met haar collega [naam2] achter de shovel aan die door [naam1] werd bestuurd. Terwijl zij met een riek de mest van de zijwanden naar binnen aan het scheppen was, is zij ten val gekomen. Zij is achterover gevallen en heeft zich met haar linkerhand opgevangen. [naam2] heeft haar zien vallen en heeft haar gevraagd of het ging (of woorden van gelijke strekking). Daarop heeft [appellante] geantwoord dat het wel ging (of woorden van gelijke strekking) en heeft zij haar werkzaamheden, met pijn, afgerond. Dezelfde middag is [appellante] naar haar eigen paard gegaan die in een andere pensionstal stond. De volgende dag waren er twee bulten op haar pols zichtbaar. Zij heeft zich toen bij de echtgenote van [naam1] (tevens de andere vennoot van Diekshuus) via een Whats-app bericht ziek gemeld. Daarin heeft zij laten weten dat zij letsel heeft opgelopen na de val in de stal en om die reden een afspraak bij de huisarts heeft gemaakt.

3.10

[appellante] heeft op 31 oktober 2019 de huisarts geconsulteerd. Nadat de huisarts haar had doorverwezen naar het ziekenhuis, heeft de orthopedisch chirurg na diverse onderzoeken in februari 2020 de diagnose TFCC-letsel gesteld. [appellante] is geopereerd aan haar pols, waarna uiteindelijk de diagnose Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) is gesteld. Zij heeft aanhoudende pijn aan haar pols geduid als TFFC passend bij CRPS. Verder kampt [appellante] met slaapproblemen en sombere gedachten die invloed hebben op sociaal vlak en participatie in de maatschappij. Zij is voor 100% afgekeurd door het UWV en ontvangt sinds oktober 2021 een WIA-uitkering.

3.11

Diekshuus betwist dat de door [appellante] geleden schade het gevolg is van een val in de poststal van de manege. [naam1] heeft de val niet gezien en heeft die ochtend zelf niets aan [appellante] gemerkt. [appellante] heeft ook na de gestelde val (die volgens [appellante] om 9.30 uur heeft plaatsgevonden) tot 12 uur gewerkt, waarbij ze nog handmatige, fysiek zware werkzaamheden, heeft verricht. Dat was na een dergelijke val niet meer mogelijk geweest. Volgens Diekshuus is het letsel van [appellante] veroorzaakt door een val van haar paard, dezelfde middag in een andere manege (zie hierna 3.17).

3.12

Het hof is van oordeel dat [appellante] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat zij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van haar werkzaamheden. Hiervoor is het volgende redengevend. [appellante] heeft tijdens het voorlopig getuigenverhoor verklaard dat zij tijdens het schuiven van mest is gevallen. Zo verklaart zij:

‘Op woensdag 30 oktober 2019 was ik samen met [naam2] aan het helpen bij het uitmesten. [naam1] reed met de shovel om het middenpad van mest te ontdoen en Daniel en ik schoven mest van de zijkanten naar het middenpad met een giek. Op een gegeven moment ben ik achterovergevallen. Ik kan me daar nog het volgende van herinneren: ik stond op de vloer van het middenpad aan de rechterzijde, waar de waterbakken zitten. Op een gegeven moment voelde ik dat ik weggleed, ik ben achterovergevallen op de vloer en op mijn linkerarm. (…) Op het moment dat ik viel was ik met [naam2] in de stal. [naam1] was met de shovel net naar buiten gereden. Hij heeft mij niet zien vallen, [naam2] wel. (…). Ik ben opgestaan, even weggelopen en daarna weer doorgegaan met mijn werk. Daarna hebben we het niet meer over de val gehad. [naam2] heeft later nog gevraagd of ik pijn had.’

3.13

Ook [naam1] heeft als getuige verklaard dat [appellante] is gevallen/uitgegleden. Zo verklaart hij:

‘[appellante] heeft die woensdag gewerkt tot 12.00 uur en is die ochtend gevallen. (…)

U vraagt mij naar mijn verklaring die ik heb afgelegd in het kader van het toedrachtonderzoek dat door Achmea is verricht en waarin ik heb verklaard dat [appellante] door eigen onoplettendheid is gevallen. Daarmee bedoel ik dat zij niet door toedoen van iets of iemand is gevallen; zij is uitgegleden.’

3.14

Uit het door Achmea op 3 april 2020 opgestelde toedrachtonderzoek blijkt dat [naam1] het niet verstandig vond om van [naam2] een afzonderlijke verklaring op te nemen, gelet op zijn verstandelijke beperking en omdat hij moeilijk over het voorval kon praten. [naam1] heeft daarom de dag voor het gesprek met de toedrachtonderzoeker van Achmea met [naam2] gesproken. Hij is toen samen met hem naar de plaats in de stal gelopen waar het ongeval had plaatsgevonden. [naam2] heeft toen tegen [naam1] gezegd dat [appellante] gewoon was uitgegleden. [naam1] heeft vervolgens aan de toedrachtonderzoeker verteld wat [naam2] hem heeft gezegd. In het toedrachtonderzoek is hierover het volgende opgenomen:

‘Verzekerde (Diekshuus, toevoeging hof) is met getuige ( [naam2] , toevoeging hof) naar de plaats in de stal gelopen waar het gebeurd was. Getuige vertelde, dat benadeelde gewoon uitgegleden is. Verzekerde was bij het uitmesten van de paardenboxen al met de shovel langs de kant geweest. Er lag mogelijk nog iets nattigheid op de vloer. Verzekerde weet niet waarom benadeelde ( [appellante] , toevoeging hof) is uitgegleden.’

3.15

Uit het toedrachtonderzoek blijkt dat [naam2] aan [naam1] heeft verteld dat [appellante] was uitgegleden. Tijdens het voorlopig getuigenverhoor is [naam2] daarop teruggekomen door te verklaren dat hij [appellante] niet heeft zien vallen, haar evenmin op de grond heeft zien liggen en zich ook niet kan herinneren wat er is gebeurd. Het hof acht deze getuigenverklaring weinig geloofwaardig gelet op wat [naam2] eerder in het kader van het toedrachtonderzoek tegen [naam1] heeft gezegd toen hij samen met hem naar de plaats in de stal is gelopen waar het ongeval is gebeurd.

3.16

Verder blijkt dat [appellante] na het ongeval aan meerdere personen heeft laten weten dat zij bij Diekshuus in de potstal is gevallen. Zij heeft dit met zoveel woorden aan haar huisarts verteld, wat blijkt uit het huisartsenjournaal. Hetzelfde heeft zij via Whats-app aan de echtgenote van [naam1] laten weten. Uit schriftelijke verklaringen van [naam3] (hierna: [naam3] ) en [naam4] (hierna: [naam4] ) die zich in het dossier bevinden blijkt dat [appellante] dezelfde middag - toen zij na het werk bij Diekshuus naar haar eigen paard was gegaan - aan haar vriendin [naam3] heeft gezegd dat zij een val had gemaakt op haar werk doordat zij was uitgegleden bij het uitmesten en zij daarbij verkeerd was terechtgekomen. [naam3] heeft verder nog verklaard dat [appellante] na twee rondes van haar paard is gestapt omdat haar hand/pols niet goed voelde en dat zij toen op verzoek van [appellante] haar paard heeft overgenomen. Ook de pensionstalhoudster, [naam4] , heeft verklaard dat [appellante] tegen haar heeft gezegd dat zij op haar werk tijdens de stalwerkzaamheden is gevallen. Verder heeft zij verklaard dat [appellante] die middag nog wel heeft geprobeerd op haar eigen paard te rijden maar dat dit niet ging vanwege de pijn in haar pols en dat ‘ [naam3] ’ [appellante] paard verder heeft gereden.

3.17

Diekshuus heeft betwist dat [appellante] als gevolg van de uitoefening van haar werkzaamheden in de potstal schade heeft geleden. Volgens [naam1] is [appellante] dezelfde middag van haar paard gevallen en heeft zij daardoor letsel opgelopen. Deze informatie had hij van een klant (op de zitting refereerde [naam1] zelfs aan twee klanten) die dit tijdens een avondwake had gehoord. Desgevraagd had de klant gezegd dat de broer van [appellante] daar in werkkleding was gearriveerd, zich daarvoor verontschuldigde en als reden opgaf dat zijn zus in het ziekenhuis lag omdat zij van haar paard was gevallen.

3.18

Het hof acht de betwisting van Diekshuus onvoldoende tegenover de (vele) concrete feiten en omstandigheden die [appellante] heeft aangevoerd om haar stelling te onderbouwen dat zij in de uitoefening van haar werkzaamheden schade heeft geleden. De betwisting dat ‘een klant zou hebben gezegd dat [appellante] van haar paard is gevallen’ is vaag en ongespecificeerd. [appellante] heeft tijdens de zitting onweersproken naar voren gebracht dat [naam1] haar pas op 24 januari 2020 met dit verhaal heeft geconfronteerd. Zij heeft vervolgens haar broer ( [naam5] ) om opheldering verzocht. Uit de door haar overgelegde Whats-app correspondentie tussen haar broer en een zekere [naam6] van wie het verhaal afkomstig zou zijn, blijkt dat [naam5] nooit heeft gezegd dat zijn zus ( [appellante] ) van haar paard was gevallen en in het ziekenhuis lag, maar dat hij heeft gezegd dat zijn zus op de manege is gevallen. Het hof merkt ten slotte op dat [naam1] (gelet op de datum van 24 januari 2020) de informatie van de klant vóór het toedrachtonderzoek heeft gekregen, maar die informatie kennelijk niet zo serieus heeft genomen dat hij de val van het paard tijdens het gesprek aan de toedrachtonderzoeker op 12 maart 2020 heeft genoemd, dan wel na het gereedkomen van het rapport op 3 april 2020 heeft laten opnemen. Dat had voor de hand gelegen omdat het ongeval dat zich in de potstal heeft voorgedaan expliciet de aanleiding voor het door Achmea ingestelde onderzoek was. Ook de betwisting dat [naam1] het ongeval zelf niet heeft gezien en dat het onmogelijk zou zijn dat [appellante] na de val die ochtend nog fysiek zware werkzaamheden heeft verricht, acht het hof gelet op hetgeen [appellante] naar voren heeft gebracht onvoldoende. Bovendien ontkent [appellante] dat zij na de val nog fysiek zware werkzaamheden heeft verricht. Dit alles betekent dat het hof de feiten die [appellante] heeft gesteld als vaststaand beschouwt en dat niet aan enige bewijslevering wordt toegekomen. Het bewijsaanbod van [naam1] om ‘die klant’ als getuige te horen, wordt dan ook gepasseerd. Daarmee is vast komen te staan dat [appellante] schade heeft geleden tijdens de uitoefening van haar werkzaamheden bij Diekshuus.

(ii) schending zorgplicht

3.19

Het hof komt nu toe aan de vraag of Diekshuus voor die schade op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is.

3.20

Of Diekshuus heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht zal het hof beoordelen tegen de volgende achtergrond.

Een werkgever voldoet aan zijn zorgplicht indien hij al die maatregelen heeft genomen en al die aanwijzingen heeft gegeven die redelijkerwijs nodig waren om de schade van de werknemer te voorkomen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is met de zorgplicht van de werkgever niet bedoeld een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het gevaar van arbeidsongevallen. Gezien de ruime strekking van de zorgplicht kan echter niet te snel worden aangenomen dat de werkgever daaraan heeft voldaan en om die reden niet aansprakelijk is voor de door de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade. Artikel 7:658 BW vergt een hoog veiligheidsniveau van de werkruimte, werktuigen en gereedschappen en van de organisatie van de werkzaamheden en vereist dat de werkgever het op de omstandigheden van het geval toegesneden toezicht houdt op behoorlijke naleving van de door hem gegeven instructies. Bij het antwoord op de vraag of een werkgever in de gegeven omstandigheden aan de zorgplicht heeft voldaan, geldt als uitgangspunt dat de omvang van de zorgplicht in de eerste plaats en in elk geval wordt bepaald door wat op grond van de regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden van de werkgever kan worden gevergd. Deze regelgeving kent tal van zeer gedetailleerde voorschriften maar ook meer algemene normen, die een kader schetsen, waaruit vervolgens kan worden afgeleid wat in een concreet geval redelijkerwijs van de werkgever mag worden verwacht. Zo is in de Arbeidsomstandighedenwet bepaald dat de werkgever allereerst verplicht is om de arbeid zo te organiseren dat daarvan geen nadelige invloed uitgaat op de veiligheid en gezondheid van de werknemer. Alleen als dat niet mogelijk is of redelijkerwijs niet van de werkgever kan worden gevraagd, worden de gevaren en risico’s voor de veiligheid of gezondheid van de werknemers zoveel mogelijk bij de bron voorkomen of beperkt. Naar de mate waarin dat laatste niet lukt, dient de werkgever andere doeltreffende maatregelen te nemen gericht op bescherming van de werknemer. Daarnaast is bepaald dat de werkgever verplicht is de werknemers doeltreffend in te lichten over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s en over de maatregelen die erop gericht zijn deze risico’s te voorkomen of te beperken. Het antwoord op de vraag welke maatregelen de werkgever dient te treffen, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de werkzaamheden, de kans dat zich een ongeval zal voordoen, de ernst die de gevolgen van een ongeval zal kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van de te nemen veiligheidsmaatregelen.

3.21

Tot de taken van [appellante] behoorde het schoonmaken van de stallen. Deze schoonmaakwerkzaamheden hielden in het uitmesten, opstrooien en aanvegen van de stallen (zie 3.2). Vaststaat dat [appellante] tijdens het uitvoeren van die schoonmaakwerkzaamheden is uitgegleden en daardoor letsel heeft opgelopen. Voor de beoordeling van de vraag of Diekshuus aan haar zorgplicht heeft voldaan gaat het er dan ook om of zij voor het verrichten van deze specifieke werkzaamheden - het achter de shovel aanlopen om handmatig de laatste resten stro en mest naar binnen te scheppen - zodanige maatregelen heeft getroffen en aanwijzingen heeft gegeven als redelijkerwijs nodig waren om te voorkomen dat [appellante] in de uitoefening hiervan schade zou lijden als gevolg van uitglijden over een natte en vuile laag van stroresten. Niet alleen blijkt uit het toedrachtonderzoek dat het stro (vermengd met mest en urine) nat kan zijn, ook Diekshuus zelf heeft meerdere malen in haar processtukken naar voren gebracht (bijvoorbeeld in de randnummers 23 en 49 bij conclusie van antwoord en in randnummer 24 bij memorie van antwoord) dat de aard van dit werk meebrengt dat de vloer vochtig kan zijn. Bovendien zijn in het verleden twee paarden op de vloer uitgegleden. Diekshuus betwist overigens dat het uitglijden van de paarden het gevolg was van een gladde vloer.

3.22

Diekshuus heeft medio 2019 een risico-inventarisatie laten maken, maar daarin is niets opgenomen over schoonmaakwerkzaamheden in de stallen. Nu Diekshuus erop bedacht had moeten zijn dat de specifieke schoonmaakwerkzaamheden die [appellante] in de potstal verrichtte het risico van uitglijden en vallen met zich brengen (door het lopen op met mest en urine verzadigd stro), had zij in haar risico-inventarisatie daaraan aandacht moeten besteden en zo nodig extra veiligheidsmaatregelen moeten treffen. Dit klemt temeer nu in de Arbo-catalogus Sector Paardenhouderij het risico van vallen en uitglijden met als gevolg verwondingen en lichamelijke klachten bij onder meer het uitmesten prominent wordt genoemd. Dat in de (standaard) RI&E geen aparte paragraaf over schoonmaakwerkzaamheden is opgenomen, ontheft Diekshuus niet van haar verplichting om voor genoemde specifieke schoonmaakwerkzaamheden in de potstal een inventarisatie op te laten maken. Deze schoonmaakwerkzaamheden behoorden immers uitdrukkelijk tot het takenpakket van haar medewerkers. Het feit dat deze werkzaamheden eenvoudig van aard waren en [appellante] dit werk al jaren deed, maakt dit niet anders. De werkgever dient er rekening mee te houden dat ook in het werk ervaren en met de desbetreffende werkomstandigheden bekende werknemers niet steeds de noodzakelijke voorzichtigheid zullen betrachten.

[naam1] heeft tegen de toedrachtonderzoeker daarentegen juist gezegd dat voor deze werkzaamheden geen instructies nodig zijn.

3.23

Diekshuus heeft ter afwering van haar aansprakelijkheid ook aangevoerd dat de vloer ruw genoeg was omdat na de stort van het beton bewust minimaal is gevlinderd, dit om het gevaar van uitglijden te verminderen. Of de vloer inderdaad ruw genoeg was kan in het midden blijven omdat, zoals hiervoor overwogen, de vloer door het mengsel van mest/urine/stro nat kan zijn. Die mogelijkheid (volgens het toedrachtonderzoek kan er 10 cm nat stro liggen en gelet op de foto’s kunnen met het opscheppen van stro ook hogere hopen ontstaan) is voldoende om te verlangen dat nadere voorzorgsmaatregelen worden genomen.

3.24

Volgens [appellante] voldeden de werkschoenen van het merk Grisport type 71.607 die zij ten tijde van haar val droeg niet aan de norm zoals gesteld in de Arbo-catalogus. Diekshuus heeft dit betwist. Volgens Diekshuus wordt dit type schoenen ook op de website van Grisport zelf aangeboden voor de toepassing ‘agrarisch’. Door het ontbreken van een risico-inventarisatie op het punt van schoonmaakwerkzaamheden is niet vast te stellen óf Diekshuus aan [appellante] de juiste veiligheidsschoenen ter beschikking heeft gesteld. Uit een risico-inventarisatie aan de hand van de Arbo-catalogus had mogelijk gevolgd dat Diekshuus andere effectievere maatregelen had moeten nemen (in dit geval: een ander type werkschoenen die specifiek geschikt zijn voor uitmestwerkzaamheden in een potstal), waarbij ook het feit dat er een nieuwe vloer lag een rol had kunnen spelen. Dit alles betekent dat niet is komen vast te staan dat Diekshuus op het punt van het verstrekken van de juiste veiligheidsschoenen aan haar zorgplicht heeft voldaan.

3.25

[appellante] heeft verder aangevoerd dat het plaatsen van rubberen stalmatten het risico op vallen sterk had kunnen verminderen. In het licht van het uitgangspunt dat rubberen matten juist bedoeld zijn om gladheid te voorkomen - en daarmee de kans op vallen/uitglijden te verminderen - heeft Diekshuus onvoldoende onderbouwd waarom zij geen rubberen stalmatten in de potstal heeft geplaatst. Haar stelling dat dit het machinaal uitmesten van de potstal (met de shovel) onmogelijk zou maken en het alternatief (het handmatig uitmesten) voor de medewerkers fysiek veel zwaarder zou zijn, heeft zij onvoldoende concreet gemaakt. Daarmee heeft zij onvoldoende onderbouwd dat het plaatsen van (rubberen) stalmatten redelijkerwijs niet van haar gevergd kon worden.

3.26

Het voorgaande voert tot de conclusie dat Diekshuus onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit volgt dat zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. Aan bewijslevering wordt zoals hierboven overwogen dan ook niet toegekomen. Het bewijsaanbod dat betrekking heeft op de werkwijze van uitmesten, is gelet hierop niet ter zake dienend.

3.27

[appellante] heeft een bedrag van € 12.741,30 aan buitengerechtelijke kosten gevorderd (€ 5.935,05 voor werkzaamheden die de vorige belangenbehartiger heeft verricht en € 6.806,25 van de huidige belangenbehartiger) omdat zij uitvoerig heeft geprobeerd om tot een minnelijke regeling te komen wat gepaard is gegaan met veelvuldige correspondentie. (zij verwijst hiervoor naar de producties 30 en 31 bij inleidende dagvaarding). Diekshuus heeft hier tegen ingebracht dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat er geen onderhandelingen hebben plaatsgevonden, de kosten dubbel zijn gemaakt omdat de huidige belangenbehartiger met uitzondering van het voorlopig getuigenverhoor ongeveer dezelfde werkzaamheden heeft verricht en [appellante] verzekerd is voor de kosten van rechtsbijstand en dus geen vermogensschade lijdt.

3.28

Het hof wijst de vordering wat betreft de advocaatkosten van € 6.806,25 als onvoldoende onderbouwd af. [appellante] heeft ook in hoger beroep geen enkele toelichting gegeven op deze specificatie en is niet ingegaan op het verweer van Diekshuus dat er kosten dubbel zijn gemaakt. De vordering die ziet op de kosten van Van der Toorn Personenschade wordt wel toegewezen. Uit het dossier is voldoende duidelijk naar voren gekomen dat de behandelaar [naam7] in het buitengerechtelijke traject kosten heeft gemaakt (zie bijvoorbeeld de producties 5, 6 11 en 14 bij inleidende dagvaarding). Het hof acht de kosten in redelijkheid gemaakt. Ook de hoogte ervan komt het hof redelijk voor, zodat het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 5.935,05 zal worden toegewezen.

conclusie en schadestaatprocedure

3.29

Het hoger beroep slaagt. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd vanwege de aansprakelijkheid van Diekshuus voor de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, die [appellante] heeft geleden ten gevolge van het haar op 30 oktober 2019 overkomen ongeval in de stal bij Diekshuus. De exacte aard en omvang van de schade is nog niet vast te stellen. Dat zal in de schadestaatprocedure moeten gebeuren. Hoewel actuele medische informatie over de klachten en beperkingen niet voorhanden is, meent het hof dat [appellante] met haar overgelegde voorlopig schade-overzicht tot en met december 2021 voldoende heeft onderbouwd dat zij materiële en immateriële schade heeft geleden en is een voorschot (op de in de schadestaatprocedure definitief vast te stellen schadevergoeding) van € 30.000,- gerechtvaardigd.

3.30

Omdat Diekshuus en Achmea in hoger beroep in het ongelijk worden gesteld zal het hof hen veroordelen tot betaling van de proceskosten in beide instanties.

3.31

De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).  ECLI:NL:GHARL:2024:758